
Wie zich in Nederland misdeeld voelt, moet voor de lol eens de ‘hoe rijk ben ik’-calculator van het Centre for Effective Altruism van de Universiteit van Oxford invullen. Deze rekenmachine becijfert je positie op de mondiale inkomensladder. Dan blijkt dat je met een modaal Nederlands inkomen tot de 5,2 procent rijkste mensen ter wereld behoort; maandelijks krijg je 18,4 keer het wereldwijd gemiddelde salaris op je bankrekening bijgeschreven. Wie op het minimumloon zit kan zich nog steeds tot een mondiale bovenlaag rekenen. Minima in Nederland behoren tot de top tien procent van de wereldinkomensverdeling.
Het idee dat je de wereld kunt opdelen in inkomenspercentielen bestaat al langer in de wetenschap, maar is de afgelopen tijd gemeengoed geworden. Iedereen die het publieke debat een beetje volgt, weet over wie het gaat als er over ‘the one percent’ wordt gesproken. Het Centre for Effective Altruism speelt hier handig op in. Nadat je hebt uitgerekend waar je staat in de mondiale inkomenshiërarchie krijg je voorgespiegeld wat er gebeurt als je tien procent van je inkomen zou weggeven. Als modaal verdiener behoor je dan nog steeds tot de rijkste 6,2 procent van de wereld. En van dat geld kan maandelijks een mensenleven worden gered. Zo voelt het al snel amoreel om alles voor jezelf te houden.
Hier is nog een gedachte die de huidige gevoeligheid voor economische ongelijkheid illustreert. Als de top van ABN Amro zich een aantal jaar geleden die ton loonsverhoging had willen toe-eigenen, was er dan ook zó veel ophef over ontstaan? Waarschijnlijk niet. Onvrede over ongelijkheid is een smeulend vuurtje. Gooi er een blok op, en de vlammen slaan direct uit. Wie dan nog beweert verbaasd te zijn over de maatschappelijke reactie op honderdduizend euro erbij, terwijl de rest van het bedrijf op de nullijn wordt gehouden (zoals de inmiddels afgetreden abn-commissaris Peter Wakkie deed), heeft een gemankeerde maatschappelijke thermometer.
Dat ongelijkheid een spook is dat anno 2015 door Europa (en rest van de wereld) waart, daar hoef je nog maar weinig mensen van te overtuigen. Christine Lagarde, hoofd van het imf, sprak bij de bijeenkomst van het World Economic Forum in Davos afgelopen herfst over een ‘duizelingwekkende’ toename in ongelijkheid. Volgens Lagarde dreigden de schrikverschijningen van de negentiende eeuw terug te keren in de 21ste. Eerder bestempelde Barack Obama ongelijkheid als ‘the defining challenge of our time’. Wie flauw wil doen, zegt dat deze wereldleiders wel wat laat wakker worden. Wie ze iets meer krediet geeft, zegt dat ze de tijdgeest juist verwoorden. Maar hoe is het zo ver gekomen? Hoe kan het dat ‘ongelijkheid’ sociaal-economische kwestie nummer één is geworden?
Het korte antwoord op die vraag komt uit Frankrijk en heet Thomas Piketty. Begin vorig jaar verscheen de Engelse vertaling van zijn Le capital au XXIe siècle, een boek waarmee de econoom openlijk solliciteerde naar het predikaat ‘de Marx van de 21ste eeuw’. Volgens Piketty bevinden westerse economieën zich op een keerpunt. Hij kwam met een samenvatting van onze economische ordening die zo summier was dat ze op een T-shirt paste: R>G. Is het rendement op kapitaal ® groter dan de jaarlijkse groei van de economie – en daarmee een doorsneesalaris – (G), dan neemt de ongelijkheid toe.
Zoals de natuur een vacuüm verafschuwt en water naar het laagste punt stroomt, neemt ongelijkheid vanzelf toe in het kapitalisme, zo concludeert Piketty. Economische groei blijkt namelijk alles behalve de norm. Wie kijkt naar de economische wereldgeschiedenis van de afgelopen tweeduizend jaar ziet dat een bbp-groei van meer dan een procent uitzonderlijk is. Tegelijk wijst het verleden volgens Piketty uit dat een gemiddeld kapitaalrendement van vijf procent reëel is, en dat zeer vermogenden vaak nog meer binnenhalen. R>G gaat bijna altijd op. Anders gezegd: wie kapitaal heeft wordt vanzelf rijker, of in ieder geval sneller rijker dan de werknemer die het van een jaarlijkse loonstijging moet hebben.
R>G is een grond waarin je allerlei vlaggen kunt planten om de uitkomsten van de vrijemarkteconomie bij te sturen. Je kunt bijvoorbeeld salarissen harder laten stijgen dan de economische groei, waardoor het gat tussen rendement en groei wordt verkleind. Dat is wat er is gebeurd met de topinkomens. Een ton erbij voor de ABN Amro-bestuurders zou betekenen dat hun inkomen met zeventien procent zou stijgen, vele malen groter dan ‘G’. Op die manier neemt de kloof ten opzichte van de doorsneesalarissen rap toe (die verwijdering wordt nog eens versterkt doordat het extra salaris deels neerslaat als vermogen, dat ook weer rendement oplevert). Je kunt ongelijkheid ook remmen door vermogens te belasten, waardoor je R meer in de richting van G duwt. En soms steekt er een storm op die alles omver blaast. Zo bezien was de eerste helft van de twintigste eeuw hurricane season met twee wereldoorlogen en een Grote Depressie die bestaand vermogen grotendeels wegsloegen, waardoor bijna iedereen weer op de startlijn werd gezet.
Er is over veel punten van Le capital au XXIe siècle voortdurend debat. Critici betwijfelen of Piketty’s historische cijfers kloppen. Ook verschillen de meningen over wat je allemaal onder vermogen moet verstaan (hoort bijvoorbeeld de pensioenpot erbij?). En dat rendement van vijf procent is misschien haalbaar voor slimme beleggers, gewone spaarders moeten het met aanzienlijk minder doen. Maar de belangrijkste (en nauwelijks betwiste) premisse van Piketty’s werk is dit: natuurlijke correcties op ongelijkheid kun je niet plannen. Dat zijn historische gebeurtenissen van episch niveau. Maar politiek kun je er van alles aan doen.
Ja, de kloof tussen arm en rijk heeft de neiging om vanzelf groter te worden, maar het is aan onszelf of we die kolkende rivier indammen, omleiden of van sluizen voorzien. Het is die boodschap die nu aan het doordringen is. Nieuw is dat alles niet. Le capital au XXIe siècle laat ook zien hoe recent R>G nog stevig werd ingekaderd. Het is verbazingwekkend om te zien dat het Verenigd Koninkrijk halverwege de jaren zeventig een hoogste belastingschijf van bijna honderd procent had, en dat in de Verenigde Staten tot en met de jaren zestig van de allerhoogste inkomens negentig procent werd afgeroomd.
Piketty werd alom gelauwerd omdat hij ongelijkheid op de kaart had gezet. Maar zoals de Franse econoom grif toegeeft, is hij zeker niet de eerste. In 2009 verscheen The Spirit Level: Why Equality Is Better for Everyone van Richard Wilkinson en Kate Pickett. Volgens deze twee Britse epidemiologen is economische ongelijkheid de wortel van zo ongeveer elk maatschappelijk kwaad. Dalende levensverwachting, slechte geestelijke gezondheid, obesitas, tienerzwangerschappen en misdaad: al deze dingen komen vaker voor naarmate de kloof tussen arm en rijk groter is. Ook geldt dat meer gelijke samenlevingen het beter doen als het gaat om onderwijsprestaties, sociale mobiliteit en de kracht van sociale verbanden. In een maatschappij waar economische verschillen binnen de perken blijven, is het vertrouwen in elkaar en in instituties groot. Wilkinson en Pickett draaien er niet omheen wat dit politiek betekent: ‘Het is bewezen dat zelfs een kleine vermindering van ongelijkheid, zoals dat al gebeurt in sommige rijke marktdemocratieën, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van leven.’
De verklarende theorie waar het duo mee aankomt, is dat mensen een diepgewortelde psychosociale reactie hebben op ongelijkheid. Meer ongelijkheid betekent grotere statusverschillen tussen arm en rijk, en dat wreekt zich in de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Daarom zijn ongelijke samenlevingen gewelddadiger, onrustiger en zieker. Van minderbedeelden wordt verwacht dat ze hun eigen hachje redden. En vaak lijden de gezondheid, schoolprestaties en sociale omgang daaronder.
Ook The Spirit Level is een omstreden boek. Het meest felle weerwoord kwam in de vorm van een tegentraktaat: The Spirit Level Delusion: Fact-checking the Left’s New Theory of Everything van journalist Christopher Snowdon. Wilkinson en Pickett gaan selectief met hun voorbeelden om en baseren zich op betwiste bronnen, was de strekking van dit boek. Ook werden er vraagtekens gezet bij de wijze waarop het duo het beschikbare cijfermateriaal interpreteert. Deze kritiek luidt kort samengevat: correlatie is nog geen causaliteit. Misschien zijn sommige landen wel gelijker omdat ze gezonder en veiliger zijn, in plaats van andersom. Hoe dan ook lieten Wilkinson en Pickett zien dat de verdeling iets is om op zichzelf te beschouwen. Een land kan rijk zijn, maar als die voorspoed zich ophoopt in handen van een kleine bovenlaag is dat slechter voor iedereen, betogen ze.
Dat ongelijkheid een samenleving aanvreet is ook de stellige overtuiging van econoom en Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz. In The Price of Inequality uit 2012 komt hij tot de slotsom dat de inkomensverdeling zo uit het lood geslagen is dat het ‘onhoudbaar’ wordt. Met onverholen ontzetting toont hij de cijfers die voor zoveel maatschappelijk gegrom zorgen. In de Verenigde Staten stegen salarissen van de top één procent in de afgelopen dertig jaar met 150 procent. De ‘onderste’ negentig procent moest het doen met vijftien procent meer in diezelfde tijd. Stiglitz maakt gehakt van het idee dat dit beloningen naar verdienste zouden zijn, en voert het meest verpletterende tegenargument op dat denkbaar is: de crisis van 2008, oftewel de grootste financiële ineenstorting sinds de jaren dertig.
Stiglitz behoort tot de club kritische economen die ervan overtuigd is dat we de crisis precies te danken hebben aan toegenomen ongelijkheid. Terwijl de topinkomens groeiden, stak de tot stilstand gekomen middenklasse zich in de schulden. Net als Piketty betoogt Stiglitz dat ongelijkheid niet iets is wat zich buiten onze macht afspeelt. ‘Er mogen wellicht economische krachten in het spel zijn’, schrijft hij, ‘maar de politiek heeft de markt geschapen ten gunste van de top en ten koste van de rest.’ Een van Stiglitz’ meest belangrijke toevoegingen aan het debat is dat hij wijst op de democratische gevolgen van ongelijkheid. Te veel welvaartsconcentratie in de handen van een kleine klasse geeft die groep te veel macht en invloed.
Samen vormen de boeken van Piketty, Stiglitz, Wilkinson en Pickett een triptiek die het huidige ongelijkheidsdebat weergeeft. Ongelijkheid is toegenomen, bijna overal ter wereld. Gemeten naar vermogen of inkomen zijn rijk, minder rijk en arm verder uit elkaar gedreven, met negatieve gevolgen voor het welzijn van een samenleving. Op de koop toe ondermijnt de welvaartskloof de sociale samenhang. Zoals Piketty het verwoordde in zijn interview met De Groene Amsterdammer: ‘Wie niets bezit heeft het gevoel buiten de samenleving te staan.’
Aanvankelijk leek Nederland het gedreun op de ongelijkheidstrom aan zich voorbij te kunnen laten gaan. Piketty had het vooral over het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en in mindere mate over zijn thuisland Frankrijk. Aparte cijfers voor Nederland zaten niet in zijn boek. En wat betreft inkomensverdeling, de maatstaf voor ongelijkheid in The Spirit Level, behoort Nederland wel tot de meest gelijke landen ter wereld. Deze egalitaire polderenclave hoefde zich niet aangesproken te voelen door de felle kritiek op een groeiende kloof tussen arm en rijk.
Toch deed de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in de nasleep van de Piketty-hype een onderzoek naar economische ongelijkheid in Nederland. Daaruit komt een heel wat meer geschakeerd beeld naar voren. Jazeker, vergeleken met veel andere westerse landen lopen de inkomens hier niet enorm uiteen. Maar in onder meer Duitsland, België en de Scandinavische landen (waar Nederland zich graag mee vergelijkt) zijn de inkomens gelijker verdeeld. Nederland is een ‘middenmoter’ in de gelijkheidsindex, concludeert de wrr.
Tot zo ver niks aan de hand. Maar kijk naar het gat tussen de bovenste tien procent en de onderste tien procent (de voornaamste indicator van Piketty) en het beeld kantelt. Die kloof is in de afgelopen dertig jaar meer dan anderhalf keer zo groot geworden. De lonen aan de top stegen van ruim dertig naar 52 keer het minimumloon. ‘De vloer is gelijk gebleven, het plafond is verhoogd’, zo vatten de onderzoekers het samen. En net als in de Verenigde Staten stagneert de inkomensgroei van de middenklasse.
Ook de cijfers over vermogensverdeling slaan een flinke deuk in het beeld van Nederland als gelijkheidsparadijs. De rijkste tien procent van de bevolking heeft meer dan zestig procent van al het vermogen in bezit. De top twee procent bezit zelfs een derde van het totale vermogen. De onderste zestig procent van de bevolking heeft bij elkaar niet meer dan één procent van het totale Nederlandse vermogen in handen. In deze berekening zijn de gezamenlijke pensioenpotten van de Nederlanders niet meegenomen. Als je die wél meetelt, vlakt de vermogensongelijkheid iets af, maar blijft nog altijd groot. Ook hieruit komt een beeld naar voren van een samenleving waarin kapitaalbezit het privilege is van een kleine bovenlaag.
De grote vraag is natuurlijk of dit erg is. Het antwoord daarop, zo constateert ook de wrr, kun je niet in de cijfers vinden. Welke mate van ongelijkheid te verdragen is, of welk niveau van gelijkheid als ideaal geldt, is uiteindelijk politiek en geen wetenschap. Maar wie ongelijkheid als een probleem ziet, bijvoorbeeld vanwege de bijeffecten zoals Wilkinson en Pickett en Stiglitz die beschrijven, kan ook Nederland als een probleemland bestempelen.
Alleen de diagnose stellen is echter niet genoeg. Zorgen over ongelijkheid moeten gepaard gaan met mogelijke oplossingen. De beste poging op dat vlak tot nu toe komt van Anthony Atkinson, de nestor van de ongelijkheidswetenschap. Deze econoom van de Universiteit Oxford bestudeert inkomensverdeling al sinds de jaren zestig en er is zelfs een ongelijkheidsindex naar hem vernoemd, de Atkinson Index. Twintig jaar geleden hield hij een veel besproken lezing bij de Britse Royal Economic Society getiteld Bringing Income Distribution in from the Cold waarin hij constateerde dat verdelingsvraagstukken in de loop van de twintigste eeuw grotendeels uit de economische discussie waren verdwenen.
Onlangs bracht Atkinson Inequality: What Can Be Done? uit. In de omvangrijke bibliotheek van ongelijkheidsliteratuur spant dit boek de kroon als het gaat om oplossingen. Atkinsons uitgangspunten zijn voor een groot deel dezelfde cijfers over de kloof tussen arm en rijk die anderen gebruiken. Maar waar Piketty (die veel met Atkinson samenwerkt) een utopische mondiale vermogensbelasting als voornaamste bestrijdingsmiddel tegen woekerende ongelijkheid ziet, heeft Atkinson een menukaart van nationale maatregelen die kunnen helpen de kloof enigszins te dichten.
Zo komt Atkinson met een variant op het basisinkomen: het basiskapitaal. Het principe is eenvoudig: geef iedereen een startkapitaal bij het bereiken van de volwassen leeftijd, als was het een erfenis. Op die manier wordt bezit, de keuzes die daarbij horen en de mogelijkheden die het geeft, iets van iedereen. Ook corrigeert het basiskapitaal het probleem dat sommigen veel erven en anderen niks. Een bijpassend voorstel van Atkinson is een nationaal spaarsysteem met een gegarandeerde rente die hoger is dan de inflatie. Op die manier wordt de kleine spaarder een alternatief geboden voor de keuze tussen toezien hoe gespaard vermogen langzaam verdampt of risico’s nemen op de beurs.
Wat Atkinsons aanpak verfrissend maakt, is dat hij de oplossingen voor ongelijkheid deels zoekt in het naar beneden halen van de top, maar vooral in het verheffen van de onderkant. Verder op zijn menukaart staan onder meer een werkgelegenheidsgarantie in de vorm van een overheidsbaan op minimumloonniveau. Het belastingstelsel wil Atkinson hervormen met een hoger toptarief (hij komt uit op 65 procent, heel wat lager dan Piketty’s tachtig procent) en een belastingkorting voor het eerste deel van inkomen dat verdiend wordt door te werken (een fraaie variant op werken moet lonen). Ook hier geldt: de keuze voor dit soort maatregelen is een politieke. Maar in ieder geval is het constructiever dan mopperen over inhalige bankiers.
Atkinson wil zich met zijn boek verzetten tegen de defaitistische gedachte dat groeiende ongelijkheid onvermijdelijk is. Het standaardrelaas is dat technologie en globalisering arbeid bedreigen en salarissen drukken. Dat mag zo zijn, stelt Atkinson, maar de echt belangrijke vraag is hoe bedrijven en overheden daarop reageren. Bedrijven kunnen ervoor kiezen om te investeren in mensen, in plaats van in machines, en overheden kunnen de richting waarin technologie zich ontwikkelt in goede banen leiden met een duidelijk technologiebeleid (een van de voorstellen van Atkinson waar Nederland nog iets van kan opsteken).
Voor Atkinson is het evenmin onvermijdelijk dat een mondiale arbeidsmarkt leidt tot een wedloop om steeds hogere salarissen aan de top, terwijl de minder gelukkigen mee moeten doen aan een race to the bottom. Net als de andere criticasters van ongelijkheid leert Atkinson dat economische wetten verschillen van natuurkrachten in de zin dat deze door mensen gevormd worden. Inequality: What Can Be Done? ademt een noodzakelijk idee, dat het uitgangspunt van deze special is: ongelijkheid is geen onvermijdelijk lot, maar iets wat we zelf in de hand hebben.
Beeld: Wie kapitaal heeft wordt vanzelf rijker (Martin Parr / Magnum / HH)