
Op de avond dat Ronald Reagan wordt verkozen tot de veertigste president van de Verenigde Staten zit ergens op de campus van Harvard een jongeman in zijn bureaustoel. Hij heeft zojuist zijn verslag voor de universiteitskrant ingeleverd en trekt een blikje bier open. Maandenlang reisde hij het land door, met de rest van het journaille mee in de campagnebussen, naar rally’s waar hij aanhangers van beide partijen sprak. Stukje bij beetje begon het hem te dagen wat er bij deze verkiezingen op het spel stond. Dit was een keuze tussen gemeenschappelijk welzijn en individualistisch consumentisme. Een strijd tussen Jimmy Carter, de zittende president die inzag dat meer niet altijd beter is en die zonnepanelen op het dak van het Witte Huis had laten plaatsen, en Ronald Reagan, een voormalige Hollywood-ster die beloofde dat hij Amerika weer great zou maken door de vrije markt ruim baan te geven. En het was de acteur met zijn praatjes over trickle down economics die zegevierde. De jongen neemt een flinke slok van zijn bier.
De daaropvolgende dagen vertoont hij zich niet op de redactievloer. Hij heeft tijd nodig om de kater, die maar deels is te wijten aan de alcohol, te verwerken. Wanneer hij zijn kracht heeft herwonnen loopt hij linea recta naar zijn bureau op de krant en begint te tikken aan een lang essay. ‘De meerderheid van de Amerikanen zal de komende tien of vijftien jaar zalig slapen, enkel dromend van een hoger besteedbaar inkomen’, schrijft hij. Blind zijn deze Reagan-stemmers voor de rampzalige gevolgen die deze ‘revolutie’ in de Amerikaanse politiek op de langere termijn zal hebben. Zijn eigen leven ziet de negentienjarige student heel anders voor zich. Plechtig verklaart hij dat hij zich zal wijden aan ‘een leven lang proberen om een geweldloos maar ongehoorzaam alternatief te bieden voor het irrationele dat overal aan kracht wint, een leven strijdend in gevechten die niet gewonnen kunnen worden’.
Het zijn even pompeuze als profetische woorden, want in feite is dat wat Bill McKibben de afgelopen veertig jaar heeft gedaan – en nog steeds doet.
Het is geen overdrijving om McKibben dé klimaatjournalist van het Engelse taalgebied te noemen. Nog voordat het eerste ipcc-rapport verscheen publiceerde hij in 1989 The End of Nature, zijn debuutboek waarin hij ‘het broeikaseffect’, zoals de ontwrichting van het klimaat destijds nog eufemistisch werd genoemd, introduceerde aan het brede publiek. McKibben begreep de overweldigende implicaties al vroeg. ‘We hebben de atmosfeer veranderd en dus veranderen we het weer’, noteerde hij. ‘Door het weer te veranderen, maken we ieder plekje op aarde kunstmatig. We hebben de natuur haar zelfstandigheid ontnomen en dat is funest voor haar betekenis. De betekenis van de natuur ligt in haar onafhankelijkheid; zonder dat blijft er niets over behalve wijzelf.’
De verdienste van The End of Nature, dat onmiddellijk een verkoopsucces was en in meer dan twintig talen is verschenen, ligt niet zozeer in een baanbrekende analyse of nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar in de manier waarop McKibben de grafieken en formules uit droge rapporten invoelbaar weet te maken. ‘Milieujournalistiek op z’n best’, oordeelde de Australische eco-filosoof Robyn Eckersley. ‘Zijn stijl is persoonlijk, educatief, maar niet didactisch en vaak slim en grappig.’
Hoewel McKibben op het moment van zijn internationale doorbraak pas 28 is heeft hij al een indrukwekkende journalistieke portfolio opgebouwd, met een carrièrepad volgens het boekje: van de schoolkrant naar het lokale dagblad en via het universiteitsblad naar een landelijk tijdschrift. In McKibbens geval is dat landelijke tijdschrift niet het minste: meteen na zijn afstuderen treedt hij in dienst bij The New Yorker, waar hij tussen 1982 en 1987 de rubriek Talk of the Town voor zijn rekening neemt.
In een ideale wereld had hij die rubriek nog steeds geschreven, zegt Bill McKibben, wanneer ik hem half maart online spreek. ‘Ik vond het fantastisch, ik kon met allerlei interessante mensen praten en over uiteenlopende zaken schrijven, zonder dat ik zelf in de schijnwerpers hoefde te staan.’ Het was de legendarische hoofdredacteur William Shawn die hem aanspoorde om uit de schaduw te treden en langere verhalen te schrijven. Het meest memorabele is misschien wel een artikel van 42 pagina’s waarin hij achterhaalde waar alle kabels en pijpleidingen in zijn New Yorkse appartement vandaan kwamen. De stroom uit zijn stopcontact volgde hij terug tot de grote waterkrachtcentrales in een Canadese baai. Hij reisde naar Brazilië waar de olie wordt gewonnen om de stad die nooit slaapt draaiende te houden. Achter het water uit zijn kraan ontdekte hij een wondere wereld van bassins, riolering en zuiveringsinstallaties.
Door dit journalistieke onderzoek raakte McKibben doordrongen van de materialiteit van het bestaan. Hoezeer de stedeling zich ook losgezongen waant van de natuur, de waarheid blijft dat hij afhankelijk is van de winning van grondstoffen, ook al gebeurt dat steeds meer buiten het zicht van de eindgebruiker. Zelfs de urbane jungle van Manhattan is diep verbonden met het echte oerwoud duizenden kilometers verderop.
Toen Shawn in 1987 werd ontslagen bij The New Yorker besloot ook McKibben zijn baan op te zeggen. Het was een vertrek uit protest, maar achteraf zou hij het omschrijven als een bevrijding uit een gouden kooi. Samen met zijn aanstaande vrouw Sue Halpern, de schrijver die hij had ontmoet tijdens een reportage over dakloosheid in New York, verhuisde hij naar de Adirondacks, een ruig woud aan de Canadese grens, waar ze een bouwval betrokken aan de rand van een nationaal park. Daar leerde McKibben de betekenis van wildernis ervaren. Hij maakte lange wandelingen door de bossen, werd verliefd op de ongerepte natuur en zag hoezeer die te lijden had onder de menselijke consumptiedrang. Wat overblijft is een onttoverde wereld, waarin geen ontsnappen meer is aan de sporen van menselijke vernieling. Dat is wat hij bedoelde met het einde van de natuur. Het broeikaseffect was daar slechts het nieuwste bewijs voor.

Wie in de archieven van de Amerikaanse kranten op zoek gaat naar artikelen over klimaatverandering uit die tijd, stuit met regelmaat op de naam van Bill McKibben. ‘Ik was wel verrast dat niet meer collega’s dit zagen als het belangrijkste verhaal ter wereld’, zegt hij. ‘Waarschijnlijk komt het doordat de opwarming van de aarde zich, zeker in die tijd, te langzaam voltrok om op de radar te komen van journalisten. Geologisch gezien gaat klimaatverandering razendsnel, maar voor de nieuwscyclus gaat het kennelijk te traag.’
Hoewel The End of Nature ruim dertig jaar na verschijning de status heeft van een klassieker ondervond McKibben van meet af de nodige weerstand. Ook toen al waren er mensen die hem van doemdenkerij beschuldigden en dwarse deskundigen die de geloofwaardigheid van de klimaatwetenschap betwistten. En eerlijk is eerlijk: zelf heeft McKibben zich ook weleens afgevraagd of zijn bestseller de tand des tijds zou doorstaan. De klimaatwetenschap stond in die dagen nog in de kinderschoenen, misschien viel het uiteindelijk allemaal wel mee? Eigenlijk had hij liever ongelijk gekregen.
Hij was ook naïef in die tijd, zegt McKibben nu. Als hij de alarmerende informatie maar zo helder en aansprekend mogelijk kon opdienen, dan zouden mensen vanzelf het licht zien, dacht hij. Dat was immers de taak van een journalist: waarheidsvinding. Artikel na artikel zette hij de feiten op een rij, hij zag de wetenschap robuuster worden, de vooruitzichten verontrustender, maar niemand handelde er echt naar. Het was alsof al die waarschuwingen aan dovemansoren waren gericht. ‘We wonnen de discussie, maar we verloren de strijd’, vat hij het samen.
Heel even had hij de hoop dat het de goede kant op ging. In 1998 was hij in Kioto, waar regeringsleiders tot een akkoord kwamen dat de wereld op een pad richting herstel kon zetten. ‘Er was een sterk gevoel dat het tij aan het keren was’, schreef hij in zijn verslag. ‘Al hun geld en macht ten spijt, de oliebaronnen waren in het defensief gedrongen.’ Dat pakte anders uit, weten we nu: mede door de lobby van Big Oil weigerde Amerika het Kioto-verdrag te ratificeren en ondanks het jaarlijkse ritueel van een wereldwijde klimaattop bleef de CO2-uitstoot toenemen.
Hoe oneerlijk de gevolgen daarvan uitpakken, leerde McKibben in Bangladesh. Tijdens zijn bezoek begin deze eeuw kampte het land, dat sowieso al kwetsbaar is voor stormen en een stijgende zeespiegel, met de eerste grote uitbraak van dengue. Ook McKibben werd gebeten door de verkeerde mug en belandde in het ziekenhuis, hondsberoerd en ijlend van de koorts. Hij kwam er bovenop, maar sommige Bengalen met wie hij op de ziekenzaal lag overleefden het niet. Dit is klimaatonrecht, realiseerde hij zich. Naarmate de temperaturen stijgen rukken de dengue dragende muggen verder op. Het onrechtvaardige is dat de slachtoffers van deze ‘klimaatziekte’ zelf nauwelijks hebben bijgedragen aan de verspreiding ervan. Het is het overdadige consumptiepatroon van rijke Amerikanen en Europeanen dat ervoor zorgt dat de aarde opwarmt waardoor de inwoners van Bengaalse sloppenwijken nu een groter risico lopen op een dodelijke muggenbeet.
Natuurlijk schreef hij dit allemaal op. Maar schrijven alleen kan het tij niet keren, besefte hij inmiddels, er was meer nodig dan engagement op papier. Dus organiseerde hij in 2006 een protestmars door Vermont, de gemoedelijke groene staat in New England waar hij na de Adirondacks was neergestreken. Zo’n duizend betogers wandelden richting het plaatselijke parlement om volksvertegenwoordigers tot klimaatactie aan te sporen.
‘Toen een lokale krant dit de dag erop omschreef als de grootste klimaatdemonstratie ooit in de Verenigde Staten snapte ik opeens waarom we aan de verliezende hand waren’, zou McKibben later schrijven in zijn boek Oil and Honey: The Education of an Unlikely Activist (2011). ‘We hadden de suprastructuur van een beweging: wetenschappers, economen, beleidsmakers, Al Gore. Het enige wat ontbrak was het deel dat het tot een echte beweging maakt: een mensenmassa die respect en misschien zelfs een beetje angst inboezemt bij politieke leiders. Activisten in de frontlinie deden fantastisch werk, met hun verzet tegen energiecentrales of kolenmijnen, maar het ontbrak hun aan brede steun – de beweging groeide niet snel genoeg. Daarom besloten wij die te bouwen.’
Samen met een groepje studenten van Middlebury College, waar hij doceerde, begon McKibben 350.org. De naam van de actiegroep verwijst naar de veilige bovengrens van het aantal CO2-deeltjes in de atmosfeer. (Toen de organisatie in 2008 werd opgericht was de CO2-concentratie al 385 deeltjes per miljoen, in de jaren daarna is dat opgelopen tot 416.) Tijdens de eerste wereldwijde actiedag, in aanloop naar de klimaattop in Kopenhagen eind 2009, organiseerde het wereldwijde 350-netwerk meer dan vijfduizend demonstraties in 181 landen.
Voor McKibben is het duidelijk wie de voornaamste vijand is: de fossiele industrie. Daar zitten de gevestigde belangen die de transitie naar schone energie bewust frustreren omdat het een bedreiging vormt voor hun verdienmodel. Meer dan over scheikunde gaat klimaatverandering over macht. En wie de bestaande macht uitdaagt kan op tegenstand rekenen.
Als dat betekent dat McKibben in de boeien wordt geslagen, dan moet dat maar. De eerste keer dat hij gearresteerd werd was in 2011, toen hij voor het Witte Huis demonstreerde tegen de aanleg van de Keystone XL-pijpleiding. Met een groepje mede-activisten was hij afgereisd naar Washington D.C. Tot in de puntjes hadden ze de acties voorbereid en hun advocaten hadden uitgelegd hoe het zou gaan: als ze de bevelen van de politie om te vertrekken zouden negeren, werden ze meegenomen naar het politiebureau, een paar uurtjes vastgehouden en zouden ze nog voor de schemering weer buiten staan.
Zo ging het niet. De politie wilde andere actievoerders afschrikken en besloot een voorbeeld te stellen, zodat McKibben en de andere burgerlijk ongehoorzamen een weekend in de cel doorbrachten. Via zijn advocaat wist hij een boodschap de wereld in te sturen: we don’t need sympathy, we need company. Gezelschap kreeg hij. De tactiek van de ordehandhavers werkte averechts en de dagen erop bleven activisten naar het Witte Huis komen. Zodra de ene groep door de politie werd afgevoerd, stond de volgende alweer klaar om hun plek in te nemen. Dit was een keerpunt, zag McKibben, het moment waarop een nieuwe, grassroots-milieubeweging vorm kreeg.
Voor hem tonen zulke protesten de kracht van burgerlijke ongehoorzaamheid, want hoewel de activisten aanvankelijk voor gek werden verklaard, zette president Joe Biden in 2021 uiteindelijk een streep door de plannen voor de oliepijpleiding. ‘Het is een goede herinnering dat het bouwen van een brede beweging ontzettend belangrijk is’, zegt hij. ‘Al is het eigenlijk te gek voor woorden dat dit nodig is om te zorgen dat onze politieke leiders de natuurkundige feiten serieus nemen.’
Binnen die brede klimaatbeweging zijn er ook activisten die vinden dat het langzaamaan tijd wordt voor zwaarder geschut. Sinds de Zweedse milieuhistoricus Andreas Malm het boek How to Blow Up a Pipeline publiceerde speculeren sommige klimaatrebellen openlijk over eco-sabotage. Als de situatie inderdaad zo erg is als McKibben in zijn artikelen en speeches schetst, is de volgende stap dan dat een radicale flank het pacifistische pad verlaat?
McKibben kent de discussie, maar maant tot voorzichtigheid. ‘Ik betwijfel of vandalisme echt effectief zal zijn’, zegt hij. ‘Je begint dan een spelletje te spelen waar de ordehandhavers sterker in zijn. Volgens mij is burgerlijke ongehoorzaamheid bij uitstek een instrument voor de small and the many om in verzet te komen tegen de powerful and the few. Kijk naar Keystone – met onze vreedzame acties hebben we bijna letterlijk een pijpleiding opgeblazen.’

Dat hij het protestbord oppakte, betekent niet dat Bill McKibben de pen liet vallen. Naast het actievoeren bleef hij onvermoeibaar artikelen en boeken schrijven, telkens zoekend naar nieuwe woorden om hetzelfde verhaal te vertellen. ‘Soms is een goede metafoor minstens zo krachtig als een massale demonstratie’, zegt hij. ‘Het kan mensen aan het denken zetten en ze op een andere manier naar de wereld laten kijken.’
Het beste voorbeeld is misschien wel het artikel dat hij in 2011 schreef voor Rolling Stone Magazine, over de ‘angstaanjagende wiskunde’ achter klimaatverandering. In dat stuk brengt McKibben de klimaatcrisis terug tot een rekensom met drie getallen. Het eerste cijfer is 2 graden Celsius: de rode lijn voor de opwarming van de aarde. Het tweede cijfer is 565: zoveel gigaton CO2 mag de mensheid maximaal in de atmosfeer pompen om nog kans te houden om onder de 2-graden-grens te blijven. Het laatste getal is 2795. Dat is hoeveel gigaton CO2 er in de dampkring zou komen als we alle fossiele voorraden die nu bekend zijn zouden opstoken.
De conclusie van deze rekensom is glashelder: als we klimaatverandering serieus nemen, dan moet het overgrote deel van de voorraden kolen en olie in de bodem blijven.
Een van de vele lezers van het stuk was Alan Rusbridger, hoofdredacteur van The Guardian. Eind 2014 stond hij op het punt om het stokje over te dragen en maakte de balans op van zijn jaren bij de krant. Op veel dingen was hij trots. Toch bleef er iets knagen: had hij voldoende recht gedaan aan wat misschien wel het grootste verhaal van onze tijd is? Nee, moest hij concluderen, ook zijn redactie zat te veel vast in de mallemolen van de actualiteit. In zijn laatste maanden als hoofdredacteur nam Rusbridger zich voor een journalistieke inhaalslag te maken: van nu af aan zou zijn krant de klimaatcrisis de aandacht geven die zij verdiende.
Daarbij ging The Guardian zelfs een stuk verder dan je van journalisten zou verwachten. Niet alleen deden ze uitgebreid verslag van de ecologische noodtoestand, ze begonnen campagne te voeren, samen met 350.org. De cijfers liegen namelijk niet. Als het klopt dat een groot deel van de fossiele voorraden in de grond moet blijven, dan betekent dat ook dat oliemaatschappijen een probleem hebben. Hun beurswaarde is namelijk gebaseerd op de aanname dat alle bekende olie- en kolenvelden leeggepompt kunnen worden. Maar als dat gebeurt kan ieder klimaatakkoord de prullenbak in.
Bij bezoekers van The Guardian-website droop de olie op 16 maart 2015 van het scherm af. Naast de logo’s van energiemaatschappijen stond de tekst ‘Dit zijn de meest vervuilende olie-, kolen- en gasbedrijven in de wereld. Helpt u mee hen te financieren?’ De Keep it in the ground-campagne was begonnen. De steun van de Britse krant gaf een beslissend duwtje in de rug voor wat zou uitgroeien tot de succesvolle fossielvrij-beweging. In verschillende landen stapten studenten naar universiteitsbesturen met de eis om hun geld terug te trekken uit vervuilende energiebedrijven. In Nederland beloofde pensioenfonds abp na aanhoudende druk ook om de beleggingen in olie, kolen en gas van de hand te doen. Inmiddels hebben meer dan vijftienhonderd organisaties over de hele wereld, samen goed voor een vermogen van zo’n veertig biljoen dollar, beloofd om niet langer te investeren in fossiel.
Zijn openlijke engagement maakt McKibben tot een atypische journalist. Veel vakgenoten beperken zich liever tot de feiten en laten het oordeel aan de lezer, zoals ze tijdens de vakopleiding hebben geleerd. ‘In de jaren negentig ben ik weleens benaderd om bij The New York Times te komen werken’, vertelt McKibben. ‘Maar ik wist: dat gaat niet werken. Ik ben te betrokken bij dit onderwerp, ik geef te veel om de uitkomst van deze strijd en dat wil ik niet verbergen.’ In plaats daarvan heeft hij zich toegelegd op een ander genre: lange analyses die weliswaar opiniërend zijn maar altijd vertrekken vanuit de feiten.
Na meer dan dertig jaar is hij nog niet uitgeschreven over het onderwerp. Soms vindt hij het jammer dat hij zijn hele carrière heeft gewijd aan de uitputting van de aarde, terwijl hij misschien wel liever meer had geschreven over zaken als sport, films of koken. ‘Het is vooral frustrerend, omdat we dertig jaar geleden al de kans hadden om deze ellende te voorkomen’, zegt hij. Maar aangezien dat niet gebeurde, blijft McKibben zoeken naar woorden die kunnen inspireren: ‘Er zijn slechtere onderwerpen om een journalistieke carrière aan te wijden. Of eigenlijk is het niet zozeer één onderwerp, als wel een lens waarmee je naar de wereld kijkt. Mijn stukken gaan de laatste jaren niet zozeer over de natuurkunde achter klimaatverandering, maar veel meer over economie, politiek, theologie, sociologie of technologie. Het is breed genoeg om me geïnteresseerd te houden.’
In zijn nieuwste boek, The Flag, the Cross, and the Station Wagon, dat van al zijn boeken ‘het dichtst in de buurt komt van een memoir’, blikt McKibben terug op zijn jeugd en vraagt hij zich af wat er in hemelsnaam is gebeurd. Hoe kan het dat het land dat gebouwd is op de belofte van een betere toekomst, tijdens zijn leven is afgegleden naar een rancuneuze en wantrouwende natie, terwijl de planeet een steeds onherbergzamere plek dreigt te worden.
Het antwoord op die vraag zoekt hij in de suburbs, voorstadjes zoals Lexington, waar vanaf de jaren zestig Amerikanen neerstreken die op zoek waren naar ruimte en rust. Middenklassegezinnen waarvan de kinderen het beter zouden krijgen dan hun ouders. McKibben groeide op in zo’n gezin. Met een moeder die het huishouden verzorgde en een vader die redacteur was bij Business Week, in een tijd dat het ventileren van een mening voor een journalist reden tot ontslag was. Samen met zijn jongere broertje woonden ze in een huis zoals een kind dat zou tekenen: een blok met een puntdak erop, een voortuin met een hekje en een ruime oprijlaan voor de stationwagen.
Als bijbaantje leidde de jonge Bill McKibben toeristen rond. Dan vertelde hij over de roemruchte geschiedenis van het stadje waar in 1775 de Amerikaanse revolutie was begonnen. In zijn versie was dat een heroïsch verhaal over de onafhankelijkheidsstrijd van onderdrukte boeren die in opstand kwamen tegen de Engelse bezetter. Het wakkerde patriottische gevoelens bij hem aan. Deze geschiedenis bevestigde de reputatie van de Verenigde Staten als the land of the free and the home of the brave. De vlag was een symbool van trots. Het was een overzichtelijk scheppingsverhaal met een eenduidige moraal: een dappere en vastberaden minderheid die vecht voor waar ze in gelooft, kan de koers van de geschiedenis verleggen.
Dat rooskleurige beeld van zijn vaderland heeft McKibben in de loop der jaren moeten bijstellen. De Amerikaanse geschiedenis is in veel opzichten eerder een verhaal van onderdrukking dan van emancipatie. ‘Mijn leven en dat van veel mensen zoals ik, is in bepalende mate gebouwd op het lijden van anderen’, schrijft McKibben. ‘Dat is niet “woke”. Dat is geschiedenis.’
En suburbia stond bepaald niet altijd aan de kant van de onderdrukten, merkte hij. Lexington was weliswaar het toneel van demonstraties tegen de Vietnamoorlog, waarbij McKibbens vader samen met protesterende veteranen werd gearresteerd, maar het was ook de plek waar een meerderheid van de inwoners stemde tégen een voorstel voor meer betaalbare huisvesting. In plaats van solidariteit te tonen met de minderbedeelde medeburger, zochten de overwegend witte voorstedelingen hun toevlucht bij conservatieve politici die beloofden hun vers verworven welvaart te beschermen, ook als dat ten koste ging van de kansen voor zwarte Amerikanen.
Dat was ook terug te zien in de verkiezingsuitslag van 1980. Net als in zoveel Amerikaanse voorsteden won Reagan overtuigend in Lexington. McKibben ziet zulke suburbs als de fysieke manifestatie van het hyperindividualisme: een verzameling steeds grotere huizen met steeds grotere auto’s voor de deur, steeds grotere televisies in de woonkamer en steeds grotere grasmaaiers in de tuin. ‘We consumeren meer en dat doen we meer privé’, schrijft hij.
Hij is het nog steeds eens met het essay dat hij als student schreef: de Reagan-revolte was een keerpunt in de Amerikaanse geschiedenis. De waarschuwing dat er weleens grenzen aan de groei konden bestaan, zoals het rapport van de Club van Rome in 1972 had gesuggereerd, werd naar het rijk der fabelen verwezen. Private rijkdom werd de belangrijkste maatstaf van succes en degenen die daar niet in mee konden delen hadden dat aan zichzelf te wijten.
Eigenlijk gaan de Verenigde Staten nog altijd gebukt onder de reaganistische draai, stelt McKibben. De overwinning van Bill Clinton betekende geen wezenlijke breuk met dit gedachtegoed en zelfs Barack Obama botste na zijn ‘yes we can’-campagne naar eigen zeggen op de erfenis van de ‘post-Reagan-era’. In zijn boek is McKibben opvallend positief over Joe Biden. Dit kon weleens het moment zijn dat de Verenigde Staten, na een dieptepunt onder Donald Trump die het reaganisme doorvoerde tot een reductio ad absurdum, aan een herstel kan beginnen. De zonnepanelen die Jimmy Carter al in 1979 op het dak van het Witte Huis had laten installeren en die onder Reagan weer verdwenen, kunnen eindelijk hun potentie van schone energiebron waarmaken, nu er een Democraat aan de macht is die de klimaatcrisis serieus neemt.
Althans, dat was zijn aanvankelijke hoop. Inmiddels is zijn enthousiasme alweer wat weggeëbd. Biden heeft de grootste moeite om zijn groene plannen door het Congres te loodsen, ziet McKibben, en gaf onlangs zelfs toestemming om naar olie te boren in Alaska. ‘De president neemt nog steeds domme beslissingen’, zegt McKibben. ‘Maar belangrijker is de verschuiving in de tijdgeest. Het idee dat de overheid er is om onze gezamenlijke problemen op te lossen is weer terug. Zeker als het aankomt op klimaatverandering dringt het besef door dat er ingrijpende veranderingen nodig zijn. Moeder Natuur herinnert ons ook op hardhandige wijze aan onze dwaasheid.’
McKibben eindigt The Flag, the Cross, and the Station Wagon met een appèl aan zijn generatiegenoten, en dan met name aan zijn medemiddenklassers uit de voorsteden die hebben geprofiteerd van de naoorlogse groeispurt en de wereld in een slechtere toestand nalaten aan hun kinderen en kleinkinderen. Juist zij zouden zich nu moeten laten horen, vindt McKibben. Het stoort hem dat de grijsaards de neiging hebben om het engagement uit te besteden aan de jeugd. Alsof het de taak is van de jongeren om de wereld te redden.
Vandaar dat afgelopen maand vijftigplussers in verschillende Amerikaanse steden demonstratief neerzegen in een schommelstoel voor de deur van bankkantoren. Sommigen hadden een dekentje over hun knieën heen geslagen en allemaal knipten ze hun creditcards door, uit protest tegen de financiering van de fossiele industrie. Ook Bill McKibben zat ertussen, grijzer en wijzer, nog altijd vechtend in een strijd die misschien niet gewonnen kan worden, maar wel de moeite waard is.