Ik raakte met hem aan de praat op de Pride of Rotterdam, de P&O-ferry die ’s nachts vaart tussen Hull en Rotterdam. Het was me meteen al opgevallen dat de mannen die de auto’s het schip op laveerden, van Aziatische afkomst waren. Ik herinnerde me dat niet van de vorige keer dat ik passagier op dit schip was. Toen ik ook bij de hutten door een vriendelijk knikkende Aziatische man de weg werd gewezen, mijn koffie in een van de bars werd aangereikt door een Aziatische man, ik chocola in de giftshop afrekende bij een Aziatische man en een uurtje later in het restaurant een Aziatische ober aan me vroeg of ik still of sparkling water wilde, dacht ik: hé.

Zet vijf Italianen op het Centraal Station en je hebt een groepje toeristen op zoek naar de dichtstbijzijnde coffeeshop, veertien uitgelaten vrouwen in een treincoupé en er is weer hoop voor de musea, maar honderd Aziaten aan het werk op een westerse boot ziet eruit als een misstand. Of is dat profiling?

Ik keek naar het naambordje dat deze ober op zijn uniform gespeld had.

Sparkling please, zei ik.

Toen hij terugkwam, bleef hij talmen aan mijn tafeltje.

Waar ik vandaan kwam.

Aaah, lachte hij verheugd op mijn antwoord. Daar had hij een sister wonen.

Nu durfde ik ook wel: and where are yóu from?

Hij had ondertussen een wit papieren servetje van een stapel gepakt, en was dat in kaarsrechte stroken aan het scheuren.

I’ll make you a souvenir, zei hij.

Hij kwam van de Filippijnen.

Hij legde een paar strookjes kruislings op elkaar en begon ze vervolgens heel nauwkeurig naar binnen te vouwen. Het kon niet missen, het werd een bloem. Een roos.

Where do you live? vroeg ik hem, mijn blik gericht op zijn handen.

Ik dacht dat ik zijn antwoord niet goed verstond.

Maar hoe lang woon je hier dan, vroeg ik, en probeerde niet als een wijf te klinken

Hij pakte nog een servetje van de stapel, ik weet niet hoe hij het deed, maar opeens had hij kleine sierlijke blaadjes te voorschijn getoverd.

Hij herhaalde: on deck eleven.

Een van de strookjes rolde hij stijf op, het werd een steel.

Ik vroeg nog maar eens of hij bedoelde dat hij op dit schip woonde.

Ja, hij woonde hier. On deck eleven.

Terwijl bloem, blaadjes en steel langzaam maar zeker hun papieren voltooiing naderden, vroeg ik of iedereen die hier werkte van de Filippijnen kwam. Ja, negentig procent. Alleen mannen? Only guys.

Ik vertelde hem dat ik een paar jaar ervoor met een ober had gepraat die uit Portugal kwam.

O dan was je op de Pride of Hull, riep hij. Die gaat van Rotterdam naar Hull! Op de Pride of Hull werken alleen maar Portugezen. Filippijnen werken liever op een Hollandse boot.

Gouden dukaten glansden op, ik zag galeiboten door wilde wateren klieven, hoorde zwepen knallen.

Maar hoe lang woon je hier dan, vroeg ik, en probeerde niet als een wijf te klinken. Dit was gewoon making conversation, een aardige volwassen werknemer was gewoon een roos voor me aan het vouwen.

Acht maanden verbleef hij op het schip.

Overdag had hij vrij, maar omdat hij binnen een bepaalde straal van het schip moest blijven, kon hij dan eigenlijk nergens naartoe. Na acht maanden ging hij voor twee maanden naar huis. Om te werken.

Souvenir for you, boog hij, en overhandigde me een perfecte roos van papier.

Werken, vroeg ik ongelovig, de roos voor me uit houdend als een ding dat in mijn Hollandse vingers ieder moment kon verflensen.

Breedlachend deed hij een vrouwenstem na: you work! Hij maakte gebaren alsof hij met stenen aan het sjouwen was, aan het metselen, timmeren. En zijn vrouw hem maar opjutten, you work!, het huis moest af. Misschien wilde hij me geruststellen. Dat wat hij thuis moest doen pas echt slavenarbeid was.