
‘Hij rook naar alcohol, was klein, lelijk, had uitspringende ogen. Achtentwintig was hij, niet meer dan twee jaar ouder dan ik. Hij genoot ervan te schoppen en te slaan. Dat merkte je, aan alles.’ Aan het woord is Felisa Echegoyen Castanedo, een 65-jarige vrouw die aan de rand van het centrum van Madrid woont. Op 8 oktober 1974, ruim een jaar voordat Franco stierf, werd ze opgezocht door vier politiemannen. Een van hen was José Antonio González Pacheco alias Billy el Niño (the kid). Hij greep Felisa bij de haren, sleepte haar door het huis, schold haar uit voor rooie hoer en vroeg haar waar het kopieerapparaat stond. Dat was er niet. Maar in een zak, op het dak, vonden de politiemannen wel een stapeltje papieren, documentatie en propaganda van oppositiepartijen. Dat was voldoende om Felisa voor nader onderzoek mee te nemen naar de dgs oftewel het hoofdkwartier van de Spaanse Geheime Dienst aan het centrale plein van Madrid, Sol. Een kind kan begrijpen wat dat ‘meenemen’ betekende.
Felisa overleefde, zoals ook anderen die in de jaren zeventig in handen vielen van Franco’s geheime dienst overleefden. Spanje was op dat moment niet zo gewelddadig als het Chili van Pinochet of het Argentinië van (weldra) Videla – niet meer. Tijdens en kort na de Burgeroorlog waren Franco en de zijnen meedogenloos geweest, daarna was versoepeling ingetreden. Maar gevallen als die van Felisa Echegoyen kwamen nog altijd voor. Sporadisch, maar toch.
Twee jaar na de dood van Franco, tijdens de zogenoemde Transición, de overgang van dictatuur naar democratie, werd door de regering van Adolfo Suárez een wet aangenomen waarbij zo goed als alle politieke daden uit het Franco-tijdperk vergeven werden. De wet was vooral bedoeld om gewezen tegenstanders van het regime, in het bijzonder communisten en etarras (eta-leden), een schoon strafblad te bezorgen. Om die reden ook werd de amnestiewet door zo goed als heel het parlement aangenomen. Spanje moest opnieuw beginnen. Alleen algehele vergeving, zo stond ook in de wetstekst, zou dat mogelijk maken. Maar dat aan die wet ook nog een andere kant zat, een die de aanhangers van Franco betrof, beseften weinigen. Het leek op dat moment ook niet opportuun. Vrijheid, daar ging het om. Toekomst. Schoon strafblad dus.
Met een politiek schone lei ging Spanje voor het eerst sinds lang gouden tijden tegemoet. Het land werd een democratie (1978-1982), lid van de Navo (1982) en de Europese Unie (1986). De grenzen gingen open, ook moreel. De door Franco opgevoede koning Juan Carlos schudde zijn oude veren af en werd een moderne vorst. Jarenlang werd het land geregeerd door socialisten die goede contacten onderhielden met hun geestverwanten in andere landen. Symbolisch voor de snelle, progressieve ontwikkeling werd het jaar van de Olympische Spelen in Barcelona en de Wereldtentoonstelling in Sevilla, 1992. Het was de kroon op meer dan vijftien jaar modernisering. Vanaf dat moment hoorde Spanje erbij – bij modern Europa wel te verstaan.
Niettemin was er iets blijven liggen. Dat wist iedereen, maar niemand, bijna niemand sprak erover. Spreken was de goden verzoeken. Ouwe koeien konden slechts nieuwe ellende betekenen. Lekker in de sloot laten dus.
De geschiedenis leert dat het zo niet werkt. Wonden die niet genezen, gaan etteren. Dat moment kwam nadat een freelance journalist in het jaar 2000 in een dorp in de provincie León, Noordwest-Spanje, een massagraf had gevonden met daarin de stoffelijke resten van zijn grootvader. Hij schreef daarover in een regionale krant. De titel van zijn artikel luidde: ‘Mijn grootvader verdween eveneens’. Het leidde binnen enkele maanden tot de oprichting van een Vereniging voor het Herstel van de Historische Herinnering, die tal van anderen ervan overtuigde dat het goed, nuttig, ja zelfs noodzakelijk was de stoffelijke resten op te sporen van de vele duizenden die tijdens de Spaanse Burgeroorlog en de Franco-dictatuur verdwenen waren.
Met ditzelfde doel begon de vereniging ook een politieke lobby. Die verliep moeizaam. De overgrote meerderheid van de Spanjaarden was nog altijd niet geïnteresseerd in het recente verleden. Ze hadden het goed en wilden dat graag zo houden. Bovendien heerste de conservatief christen-democratische Partido Popular en deze had nogal wat banden met de oude Franco-kliek. Zo was de grootvader van toenmalig premier José María Aznar een vooraanstaand intellectueel van de dictatuur geweest. Dé grote man en grondlegger van de partij, Manuel Fraga, was onder Franco minister geweest. Fraga was indertijd als president van de provincie Galicië nog springlevend en buitengewoon invloedrijk.
Maar tijden veranderen. In 2004 kwamen de socialisten weer aan de macht. Zij namen als erfgenamen van de tegenstanders van Franco een ander standpunt in en zorgden ervoor dat eind oktober 2007, bijna zeven jaar na de oprichting van de Vereniging voor het Herstel van de Historische Herinnering, door het parlement de Wet op de Historische Herinnering werd aangenomen. In die wet koos de overheid nadrukkelijk positie, voor het eerst sinds de dood van Franco, voor het eerst in dertig jaar dus: tegen de gebeurtenissen in het Franco-tijdperk én de tot dan toe heersende neiging het verleden met de verstikkende mantel der liefde te bedekken. Deze wet erkende de onrechtvaardigheid van het systeem en bood slachtoffers de mogelijkheid tot financiële compensatie.
Ook drong de wet aan op het opsporen van degenen die anoniem begraven waren. Verder dienden alle symbolen die aan Franco herinnerden uit de openbare ruimte te verdwijnen, moest het heiligdom bij Madrid waar Franco begraven ligt gedepolitiseerd worden en konden allen die destijds voor de Republikeinse zaak gestreden hadden plus hun kinderen en kleinkinderen de Spaanse nationaliteit krijgen. Tot slot werd besloten in Salamanca, waar sinds lang het (Franco-)archief van de Burgeroorlog is gevestigd, een Documentatiecentrum van de Historische Herinnering te vestigen.
Van belang voor goed begrip van wat vervolgens gebeurde, is het moment waarop de wet aangenomen werd: eind 2007, na drie jaar socialistische regering. Enkele maanden eerder waren in de Verenigde Staten de eerste tekenen van een economische crisis te zien. Zoals overal was hierover ook in Spanje niet meer dan een lichte ongerustheid. Het is een van de verklaringen dat de socialisten de verkiezingen in het voorjaar van 2008 opnieuw wonnen. Het ging het land toch goed?
Maar de verkiezingen van 2008 waren nog niet achter de rug of het werd duidelijk dat andere tijden op komst waren. In de tweede helft van 2008 – en in alle daaropvolgende jaren – kreeg de Spaanse economie klap op klap. Mede daardoor werden de verhoudingen tussen de twee grote politieke partijen, socialisten (psoe) en christen-democraten (pp), zo mogelijk nog slechter dan ze al waren, terwijl de bevolking de ene na de andere stap terug moest doen. Van een paradijs van zon, voorspoed en sangria, om het maar eens overdreven te zeggen, veranderde Spanje in korte tijd in een woestenij van ergernis en mislukkingen. Aldus was in ieder geval de beeldvorming, bij insiders en buitenstaanders. Vandaar de onvermijdelijke en almaar luider gestelde vraag: waar was wat fout gegaan?
Ondertussen waren duizenden Spanjaarden, gestimuleerd door de Wet op de Historische Herinnering, op zoek gegaan naar verdwenen familieleden. De lijst van de sinds 2007 geopende massagraven is oneindig en leverde op den duur zelfs een (interactieve) kaart op waarop Spanje oogt als één groot kerkhof. Tegelijk met het ontstaan van die kaart werden steeds meer details bekend, verhalen verteld en zogenaamd vergeten gebeurtenissen opgerakeld. Na tientallen jaren van stilte werd weer gesproken over de Burgeroorlog en wat volgde.
Een van de, zo niet hét grootste dodenveld uit de Spaanse Burgeroorlog ligt in Málaga, op het voormalig kerkhof van San Rafael. Daar zijn tot op heden een kleine twintig massagraven gevonden, vermoedelijk ligt er nog een tiental meer. De verklaring voor deze locatie is eenvoudig. Massa-executies werden tijdens de Burgeroorlog en daarna het liefst voor een kerkhofmuur voltrokken. Dat was gemakkelijk én vroom, twee vliegen in één klap. Zo heb ik zelf, lang geleden op zoek naar het verhaal achter de moord op dichter Federico García Lorca, nog tientallen kogelgaten in de muur van het kerkhof op het Alhambra in Granada gezien. Dat moet in 1986, wellicht 1987 zijn geweest. Ik herinner het me nog goed; het trof me vooral dat niemand belangstelling had voor die gaten. Ze waren er gewoon. Vergeven, vergeten – gaten.
Wat het kerkhof van Málaga betreft spreken schattingen van maar liefst 4500 geëxecuteerden, overigens niet uitsluitend door toedoen van franquisten maar ook van de andere partij. Maar omdat de Republikeinen al na een half jaar (Málaga viel in februari 1937, de Burgeroorlog begon in de zomer van ’36) het onderspit dolven, mag je ervan uitgaan dat verreweg de meeste slachtoffers hieruit afkomstig zijn.
De opgravingen begonnen eind 2006, voorzichtig, maar namen in 2007 en 2008 grootse vormen aan. Uiteindelijk werkten zo’n tachtig studenten en andere geïnteresseerden uit heel Spanje mee. Wat ze vonden was schokkend. Zo vertelde de leidinggevende archeoloog, werkzaam aan de Universiteit van Malaga, van de vondst van een vrouw die zeven maanden zwanger was. De foetus lag nog precies op zijn plek. Er werd een man gevonden bij wie een doek in de keel was gepropt. Bij tientallen gevallen werd een gat in de schedel ontdekt: executie op korte afstand dus.
Aanvankelijk waren de archeologen verbaasd over het grote aantal vrouwelijke resten. Het werd op maar liefst twintig procent geschat. De hiervoor gegeven verklaring was dat de franquisten hun tegenstanders in veel gevallen niet konden vinden en daarom een moeder, echtgenote of zuster ophaalden. Bij nader inzien bleek de schatting onjuist en gebaseerd op toeval: de opgraving van een stuk terrein waar veel vrouwen lagen. Van de (tot op heden) 2840 gedolven menselijke overblijfselen is niet meer dan drie procent van het vrouwelijk geslacht. Het neemt niet weg wat uit duizend verhalen genoegzaam bekend is: dat de Spaanse Burgeroorlog een opmerkelijk wrede oorlog was, een wreedheid die tussen onbekenden niet snel voorkomt – daar heerst onverschilligheid, in een burgeroorlog heerst haat, diepe, diepe haat.
Ook werden tussen de botten de resten van een veertigtal kinderen ontdekt. De archeologen vermoedden aanvankelijk dat dit eveneens een teken van wreedheid was. Dat is welhaast zeker onjuist. Afgezien van een burgeroorlog heerste in het Málaga van destijds ook een epidemie. De jeugdige slachtoffers daarvan werden, hoe humaan, bij hun vermoorde ouders begraven.
Sinds 2007 zijn in kranten, via televisie- en radiostations, op websites en tijdens bijeenkomsten honderden, zo niet duizenden versies verteld van het verhaal dat, voorzover na te gaan, ook voor de doden van Málaga opgaat, met daarbij veelal een toevoeging over de gedwongen stilte in het Franco-tijdperk, het zelfopgelegde zwijgen in de jaren van de democratie en de recente catharsis. Een van die verhalen, die ook op YouTube te vinden is, komt uit de mond van een man die geboren werd in het jaar dat de Burgeroorlog begon, Albino Calvo. Het vertelt van een dorp in de provincie Guadalajara (ten oosten van Madrid) waar weinig aan de hand was zolang de oorlog duurde, maar waar het leed begon toen de strijd afgelopen was. Daarop werd een van Calvo’s ooms vermoord, stierf zijn grootvader onder gewelddadige omstandigheden, werd de vader ‘auf der Flucht erschossen’, is een broertje van enkele maanden door slechte (gevangenis)omstandigheden overleden en werd de moeder zo langdurig en wreed gevangen gezet dat ze voor de rest van het leven getraumatiseerd raakte. Het zijn feiten en gebeurtenissen die bekend zijn uit welhaast alle landen en alle tijden. Spanje is zo bezien helaas geen uitzondering. De details zijn anders, het verhaal is hetzelfde. Zo ook de drang om te vergeten en de behoefte om te vertellen.
Die behoefte verklaart ook de opluchting bij velen over die Wet op de Historische Herinnering. In de ogen van een man als Albino Calvo kwam die weliswaar laat, maar beter dat dan nooit. Met veel inzet probeerden mannen en vrouwen als hij, veelal ouderen met een overdosis aan vrije tijd, te voorkomen dat de wet een dode letter bleef. Bijeenkomsten, opgravingen, demonstraties, geen moeite leek hen te groot. Het resultaat was ernaar. In 2007, 2008, 2009 zag het ernaar uit dat Spanje met een grootse inhaalmanoeuvre bezig was.
Maar lang niet iedereen was hier even gelukkig mee. Vooral politici en aanhangers van de Partido Popular moesten er weinig van hebben. Hun belangrijkste argument was dat oude wonden hiermee onnodig opengehaald werden. Het is hoogstens een halve waarheid. De andere helft is dat met dat openhalen zogenaamd vergeven en vergeten misdaden wellicht opnieuw onderzocht zouden worden – met pijnlijke gevolgen voor familie, vrienden en achterban. Een dergelijke heropening van zaken werd tot dan toe voorkomen door de Amnestiewet uit 1977. Maar tijden veranderen. Want konden misdaden tegen de menselijkheid eigenlijk wel vergeven en vergeten worden? Het was precies hierover dat in en vanuit Spanje kort tevoren een duidelijk standpunt werd ingenomen – én actie ondernomen.
In 1998 werd bij het Statuut van Rome de basis gelegd van het Internationaal Strafhof, te zien als een soort koepel van het op dat moment al enige jaren bestaande Joegoslavië-tribunaal. Centrale gedachte achter dat strafhof, evenals achter het tribunaal trouwens, is dat misdaden tegen de menselijkheid niet verjaren. Simpel gezegd: wie bloed aan zijn handen heeft, kan daarvoor tot op zijn sterfbed vervolgd worden.
Aan deze juridisch (niet moreel) buitengewoon gecompliceerde opvatting ligt een zo mogelijk nog gecompliceerder ideaal van universele jurisdictie ten grondslag. Dit ideaal gaat ervan uit dat een politieke misdaad (genocide, oorlogsmisdaad, marteling, verdwijning) begaan tegen een of enkele personen een misdaad tegen allen is en dat de voor die misdaad verantwoordelijke persoon dus ook overal en door iedereen aangeklaagd kan worden. België was het eerste land waar in 1993 deze ‘wet’ onder de wandelgangennaam Genocidewet aangenomen werd. Spanje was echter het land dat ermee furore maakte.
In oktober 1998 werd de Chileense dictator Augusto Pinochet in Londen onder huisarrest geplaatst. Aanleiding hiertoe was een door de Spaanse onderzoeksrechter Baltasar Garzón uitgevaardigd internationaal arrestatiebevel. Na veel getouwtrek mocht de man uiteindelijk terugkeren naar Chili en kwam het niet tot een proces, maar de teerling was geworpen. Want Garzón beperkte zijn aanklacht niet tot Pinochet. Hij klaagde ook diens Argentijnse collega Videla aan, ondernam stappen voor een vervolging van Henry Kissinger en wierp zich, enigszins overmoedig geworden, zelfs op als een soort woordvoerder van het internationaal geweten. Zo kondigde hij een onderzoek aan naar de politiek van Berlusconi, naar het optreden van de Amerikaanse regering in Guantánamo Bay en Irak én naar Osama bin Laden. Weliswaar riep Garzón met zijn ijver de spot van velen over zich af maar in kringen van mensenrechtenorganisaties en linkse politiek werd hij ook diep bewonderd – én nagevolgd. Het ideaal van een universele jurisdictie leek steeds minder louter ideaal en steeds meer praktijk te worden. De officiële instelling van het Internationaal Strafhof in 2002 was een van de vele tekenen van deze ontwikkeling.

Precies een jaar na de aanname van de Wet op de Historische Herinnering begon Garzón, nog altijd actief als rechter bij het Spaanse Hooggerechtshof, een onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Zijn plan was van hogerhand uitvoeren wat bij wet verordend was: massagraven openen en mensen die tijdens de Burgeroorlog zogenaamd verdwenen waren een fatsoenlijke laatste rustplaats geven. Maar hiertoe beperkte Garzón zich niet. Ook kondigde hij aan het onderzoek te willen beginnen naar de misdaden van een veertigtal kopstukken uit de Franco-tijd, te beginnen met de caudillo zelf. En te midden van de zeventig pagina’s tellende tekst van zijn plannen stond zelfs dat hij een onderzoek wilde beginnen naar degenen die onder Franco minder hoge posten hadden bekleed en nog in leven waren.
De plannen van Garzón waren om vele redenen een splijtzwam. Een van de belangrijkste hiervan is dat iedereen begreep dat het hier eerder een politieke dan een historische of juridische daad betrof. In zoverre had Garzón zijn verleden niet mee. Het is niet zozeer dat hij een overtuigd aanhanger en voormalig actief politicus van de psoe was, het is vooral dat hij tien jaar eerder, in een vergelijkbare zaak, partij had gekozen tegen degenen die tijdens de Burgeroorlog vermoord waren – vermoord door de andere kant wel te verstaan, door links. In 1998 had een groep mensen van wie de ongeveer 2500 familieleden eind 1936 aan de rand van Madrid door de Republikeinen geëxecuteerd waren een klacht ingediend bij het gerechtshof waar Garzón werkzaam was. Deze klacht werd verworpen. Maar dat niet alleen. De klagers werd zelfs ‘mala fe procesal’ verweten, misbruik van rechtsgang. Volgens Garzón moesten de toenmalige gebeurtenissen – over de zogeheten executies van Paracuellos zelf bestaat nauwelijks meningsverschil – in context worden gezien. Moderne wetgeving zou daarop niet toepasbaar zijn.
Alleen al vanwege deze beslissing verbaast het niet dat Garzón zich in 2008 de woede van velen op de hals haalde. Maar deze keer, voor het eerst, dolf hij het onderspit. Weliswaar duurde het nog bijna twee jaar van juridisch touwtrekken, politiek debat en publieke manifestatie tot het zo ver kwam, maar het kwam: in mei 2010 werd de man van zijn functies ontheven. Dit betekende zoveel als dat misdaden tegen de menselijkheid begaan in het Franco-tijdperk door het Spaans Hooggerechtshof niet onderzocht zouden worden.
Hiertoe bleven de tegenslagen van de voorstanders van een historische schoonmaak niet beperkt. In het jaar dat Garzón aan de kant werd gezet was het volstrekt duidelijk dat het tijdperk-Zapatero, het tijdperk van de psoe dus, voorbij was. De werkloosheid bereikte ongekende hoogten: in februari van 2010 zaten zo’n 4,6 miljoen mensen oftewel twintig procent van de beroepsbevolking thuis. De Griekse crisis deed voor alle mediterrane economieën het ergste vrezen. De eta liet weer van zich horen. De Catalanen dreigden met onafhankelijkheid. En toen de regering-Zapatero noodgedwongen ook nog eens ernstige bezuinigingsmaatregelen afkondigde, was het doodvonnis getekend. Eerst bij de gemeentelijke en provinciale (mei 2011), daarna bij de algemene (november 2011) verkiezingen leed de psoe een verpletterende nederlaag, de grootste sinds de herinrichting van de democratie: de socialisten moesten 59 van de 169 zetels inleveren, een daling van bijna dertig procent.
In het ondertussen verziekte politieke klimaat was de herinnering aan Burgeroorlog en dictatuur, behalve voor een paar duizend gedrevenen, welhaast een bagatel geworden. Er waren belangrijker zaken. Mede daarom aarzelde de PP-regering van Mariano Rajoy geen moment om een streep te zetten door het volledige historische herinneringsproject. Als mensen de graven van voorouders wilden delven, moesten ze dat zelf maar doen. Het budget hiervoor was voortaan nul. De tijdelijk gesloten Vallei der Gevallenen (Valle de los Caídos), ten noordwesten van Madrid, ging weer open. Alle plannen om Franco, die daar begraven ligt, weg te halen en het monument tot een gewoon museum of themapark te maken, werden geschrapt. De misdaden uit die periode zouden niet onderzocht worden. Van herstelbetalingen kon geen sprake zijn. Burgeroorlog, Franco-tijd? Streep eronder. Back to business.
Maar het trekken van zo’n streep is in een geglobaliseerde wereld als de onze niet meer zo eenvoudig als enkele tientallen jaren geleden. Nationale overheden kunnen weliswaar besluiten een zaak in de doofpot te stoppen, maar internationale organisaties en rechterlijke instanties van andere naties kunnen daartegenin gaan. Zo gebeurde, zo gebeurt. Al in het voorjaar van 2010 en vlak voor het definitieve monddood maken van Garzón stapte een groot aantal familieleden van slachtoffers van de Spaanse Burgeroorlog naar een Argentijnse rechter – niet zo’n vreemde keus, want dit land herbergt een groot contingent Spaanse emigranten. Weliswaar duurde het ook deze keer nog jaren tot de actie effect had maar onlangs, half september 2013, kwam het zo ver en vaardigde de Argentijnse onderzoeksrechter María Servini een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel uit voor een viertal geheim agenten uit het Franco-tijdperk. Een van hen is de eerder genoemde sadist Billy el Niño.
Het bevel van Servini kreeg extra betekenis doordat de Verenigde Naties de Spaanse regering op bijna hetzelfde moment op de vingers tikten vanwege een gebrek aan zorgvuldigheid in de omgang met het recente verleden, in het bijzonder met degenen die daaronder geleden hadden, plus hun nakomelingen. Dat mocht zo niet, stelden de Verenigde Naties en gaven Spanje twee jaar om orde op zaken te stellen. En nu dus, vorige week, gooiden de socialisten voor de zoveelste keer de knuppel in het hoenderhok: Franco moet weg uit de Valle de los Caídos.
Aldus de huidige stand van zaken – eigenlijk een chaos waaruit geen wijs te worden is. Zullen de verordeningen van Servini en de VN effect hebben? Zal Juan Antonio Pacheco, op dit moment ongeveer 65 jaar oud en kerngezond, zich ooit moeten verantwoorden voor zijn misdadig gedrag? Zal een van de laatste grootse fascistische monumenten van Europa, de Valle de los Caídos, ooit een ‘gewoon’ herinneringsoord worden? Zal het verdriet over Spanje’s recente verleden gedepolitiseerd worden? Zullen degenen die de Burgeroorlog als kind hebben meegemaakt nog een soort historische catharsis beleven? Het zijn vragen waarop natuurlijk niemand het antwoord weet. Niettemin kan één ding gezegd worden: het verleden is niet te bedekken, het komt terug, linksom, rechtsom, onderdoor maar het komt – net zo lang tot alle betrokkenen, hun kinderen en kleinkinderen dood zijn. En zelfs dan is het vaak nog niet voorbij.
Beeld: Demotix, Redux Pictures / HH