David Bailly, Portret van Clara van Bronckhorst, 1631 © Collectie Brantsen van de Zyp Stichting

De Leidse schilder David Bailly (ca. 1584-1657) was het kind van protestantse Vlaamse emigranten. Zijn vader, Pieter Bailly, vond in Leiden emplooi als graveur en kalligraaf, pedel van de universiteit en schermmeester. David groeide daardoor op onder professoren, in een ambtelijk, calvinistisch én artistiek milieu. Hij leerde tekenen en graveren bij Jacques de Gheyn II en schilderen bij Adriaan van der Burg en daarna in Amsterdam bij de portretschilder Cornelis van der Voort. Tussen 1608 en 1611 maakte hij een tour door Duitsland, Oostenrijk, Rome en Venetië. Terug in Leiden werd hij kunsthandelaar, taxateur en schilder, vooral van portretten, en trouwde met de welgestelde Agneta van Swanenburg.

Zijn geschilderde portretten – waarschijnlijk tientallen – zijn fraai, maar ook gewoontjes (de brave burgerij op z’n paasbest, de borst vooruit, de kragen vers gesteven), zeker in vergelijking met Bailly’s getekende portretjes van klein formaat, uiterst scherp, met de pen, meestal vervaardigd voor reproductie in prent. Daaronder zijn hoogleraren en wijsgeren als Barlaeus, Heinsius, Vossius en Walaeus, die door Crispijn van de Passe II werden gebruikt voor het boek Athenae Batavae, maar ook spatfrisse portretjes van kinderen en jongens met een natuurlijke raakheid die je ook bij heel grote meesters als Goltzius en De Gheyn aantreft.

De tentoonstelling maakt verder veel werk van een van Bailly’s laatste schilderijen, uit 1651, een portret van een jonge schilder aan een tafel vol interessante dingen die verwijzen naar kunstenaarschap én ‘het schoon der ydelheyd’, zoals Jan Luyken dat noemde.

Het is een curieus werk. Op de tafel prijken een zelfportret in ovaal van Bailly zelf op leeftijd, en een portret van een jonge vrouw, mogelijk Agneta. De jonge schilder die het allemaal bij de kijker introduceert lijkt nogal op een jeugdportret van Bailly, dus ’t zou kunnen dat hij zich hier laat zien als begin- en eindpunt van een succesvolle carrière. Rechtsonder is echter een briefje opgeschilderd met dat woord uit Prediker, ‘Vanitas vanitatum et omnia vanitas’, voor wie het nog niet doorhad: die kunstzinnige carrière was natuurlijk ook een en al ijdelheid, een zeepbel. De tentoonstelling maakt er een leuke puzzel van. Het schilderij is omringd door tientallen gravures die de afzonderlijke vanitas-beeldelementen verduidelijken. Schedels, rook, een bellenblazende putto, een verwelkende bloem, het schoon der ydelheyd, alles vervliegt. Zo kennen wij onze zeventiende-eeuwers. Simon Schama zei het al zo kernachtig: onder de overvloed school onbehagen.

Toch voldoet dat hier niet. Die puriteinse somberheid is voor de bühne, denk ik. Waarom zou iemand die zich kennelijk volledig bewust is van de nietigheid van zijn werk zich inspannen om zoiets uitbundig fraais te maken? In de catalogus vermoedt Christiaan Vogelaar dat Bailly’s visie eerder ironisch is dan moraliserend. De zinnelijkheid wordt afgekeurd maar tegelijk gevierd; de inspanningen van de kunstenaar zijn ‘als rook’, maar ze zullen de dood overstijgen.

David Bailly, Tijd, dood en ijdelheid. Museum de Lakenhal, Leiden, t/m 2 juli