Aan de picknicktafel in Greenwich Village waar ik op zondag doorgaans de krant lees, schoof onlangs een bejaarde dame aan. Met licht wantrouwen bekeek ze mijn warme chocolademelk en dat veranderde in afgrijzen toen ik er twee klontjes suiker in deed. Ze vertelde me dat er niets boven een kop thee gaat, met melk. Dit vormde het startsein van een hoorcollege over het verval van Engeland, van de architectuur tot de omgangsvormen, van de politiek tot het onderwijs. Ik luisterde vol begrip.

De achteruitgang weerhield haar er echter niet van om zich in het openbaar te tonen. Sterker, elke dag stapt ze met haar wandelstok in haar woonplaats Hounslow, onder de kerosinedampen van Heathrow, op de bus of in de metro om zich naar de hectische binnenstad te begeven. Daar wijst ze verdwaalde toeristen de weg en probeert ze historische gebouwen binnen te komen om daar de schilderijen of wanddoeken te bekijken. Dat laatste doet ze vooral bij statige bankkantoren in de City.

Daarnaast struint ze boekhandels af. Om deze reden was ze helemaal in Greenwich beland. Ze toonde me haar aanwinsten: het heruitgegeven Sketches of English Character van de Victoriaanse schrijfster Catherine Gore en The Rise and Fall of the British Empire van Lawrence James. Voor haar klein- en achterkleinkinderen koopt ze regelmatig geschiedenisboekjes, omdat ze volgens haar op school alleen maar politieke propagandaboekjes moeten lezen, áls ze al moeten lezen. ‘Ik ben iemand van de vorige eeuw’, verzuchtte ze op een gegeven moment.

Dat ze geen geboren en getogen Londenaar was, verraadde haar flat cap, de platte pet die de Engelsen uit het noorden dragen, als tegenhanger van de vrijwel verdwenen bolhoed in de hoofdstad. Dertig jaar geleden was ze uit het wolstadje Dewsbury, nabij Leeds, naar Londen verhuisd, de werkgelegenheid achterna. Ze mocht Yorkshire dan wel hebben verlaten, maar Yorkshire heeft haar niet verlaten. Ze bezit nog steeds de openheid, de trots en de eigenzinnigheid waar de inwoners van dat graafschap, het Texas van Engeland genoemd, om bekend staan. En ze zegt nog steeds ‘us’ wanneer ze ‘me’ bedoelt. Vaak komt ze er niet meer, maar ze heeft nog wel contact met enkele vrienden, van wie er twee aan Alzheimer lijden. Speciaal voor hen zei ze cartoons uit The Oldie te knippen en deze naar hen op te sturen om, zoals ze het noemde, ‘hun hersenen actief te houden’.

Of ik The Oldie kende, informeerde ze. Ik had ervan gehoord, maar bekende het nooit gelezen te hebben. Een gemis, zo blijkt, want The Oldie blijkt een fijn maandblad te zijn voor grumpy old men (en women) van alle leeftijden. De lichtvoetigheid, ironie en tongue-in-cheek-humor van The Oldie doen denken aan enkele bladen die ik wél met aandacht lees, zoals The Spectator en Private Eye. Dat er sporen van laatstgenoemd blad aanwezig zijn is geen toeval, want The Oldie is vijftien jaar geleden opgericht door de nu zeventig jaar oude Richard Ingrams, die 23 jaar lang de hoofdredacteur was van Private Eye. Een van de medewerkers was de onlangs overleden Independent-columnist Miles Kington. Ook Beryl Bainbridge en John Sweeney, presentator van het bbc-programma Sweeney Investigates, schrijven voor The Oldie.

Het magazine is een toevluchtsoord voor hen die moe worden van de overdosis jeugdcultuur in andere media, wat de advertentieafdeling er overigens niet van weerhoudt om modeadvertenties met afbeeldingen van knappe jongedames binnen te halen.

Het blad heeft kostelijke rubrieken, zoals Olden Life, waarin bijvoorbeeld wordt uitgelegd dat kuuroorden in de negentiende eeuw de gastenlijst in de lokale krant plachten te publiceren, en Unwrecked England, over plekken waar de modernistische lelijkheid nog niet heeft toegeslagen, zoals Jericho in Oxford, bekend van de eerste Inspector Morse-aflevering. Een rubriek die ik tot nu toe in geen enkel ander blad ben tegengekomen is I Once Met…, waarin lezers vertellen over ontmoetingen met bekendheden. In Still With Us worden hoogbejaarde artiesten of politici geportretteerd en wanneer ze niet meer met ons zijn, vinden ze een plaats in de rubriek Memorial Service, een maandelijks verslag van een herdenkingsdienst.

In het maartnummer maakt James Hughes-Onslow zich druk over de nagels die enkele kranten hadden geslagen in de doodskist van Lord Pratt. Deze excentrieke Lord – een pleonasme – werd verweten dat hij bot kon zijn tegen de serveersters in de Londense herenclubs en dat hij een klaploper was, of een nietsnut. Op de herdenkingsdienst, echter, vertelde Lane Fox, auteur van The Great Country Houses of Central Europe, dat Pratt zijn goede stel hersenen niet ten optimale heeft benut tijdens zijn 61 jaar durende verblijf in deze wereld, maar dat hij wel ‘een heroïsch personage was, die vastbesloten was om zichzelf te zijn ondanks de verleidingen van de 21ste eeuw om zich als iemand anders te gedragen’.

Bij deze woorden dacht ik terug aan mijn bijzondere tafelgenoot op die zonnige decemberdag.