Het citaat van De Kooning staat in het essay over de macht van de geschiedenis dat de schrijver Don DeLillo vorig jaar in The New York Times Magazine publiceerde. Hij beschrijft daarin hoe een halfvergeten historische gebeurtenis, als hij er nader onderzoek naar doet, weer andere halfvergeten gebeurtenissen oproept, en hoe zijn verbeelding op feiten gedijt. Zo bladerde hij bij de ochtendkoffie in een dagblad en viel zijn oog op een bericht over de veertigste verjaardag van een vermaarde honkbalwedstrijd in New York in 1951. Even fladderden zijn gedachten naar toen en herinnerde hij zich waar hij, veertien jaar oud, was op het moment dat Bobby Thomson de homerun sloeg waarmee de Giants de wedstrijd wonnen en kampioen werden.

Toen hij de krant dichtsloeg was hij het berichtje alweer vergeten. Weken later kwam het opnieuw boven - ditmaal niet als persoonlijke herinnering maar als een uniek maatschappelijk verschijnsel. Want de hele stad had gejubeld bij de climax van de wedstrijd, de hele stad had zich laten gaan in een uitzinnige roes. In de plaatselijke bibliotheek zocht hij naar verslagen van de wedstrijd. Hij deed het zonder duidelijke reden, louter uit nieuwsgierigheid, intuïtief. Hij bekeek de voorpagina van The New York Times van 4 oktober 1951 en las twee krantekoppen in hetzelfde formaat, met hetzelfde lettertype en hetzelfde soort dramatiek. ‘Giants slepen kampioenschap in de wacht’ luidde de ene kop. ‘Sovjets laten atoombom ontploffen’ luidde de tweede.

DE HOMERUN die de wedstrijd besliste - al snel betiteld als ‘De slag die over de hele wereld werd gehoord’ - had een gruwelijk contrapunt in een Russische paddestoelwolk. Juist dat contrapunt, juist die combinatie tussen onvergelijkbare grootheden, tussen de massale opwinding over een triviaal spel en de dreiging van de Koude Oorlog, confronteerde DeLillo met de macht van de geschiedenis. De verleiding die van beide gebeurtenissen uitging, was bijna tastbaar. Ze wekten het verlangen op het historische verhaal binnen te gaan.

De legendarische wedstrijd tussen de Giants en de Dodgers van 3 oktober 1951 vormt inderdaad het begin van DeLillo’s magistrale roman Underworld. Een arme zwarte schooljongen glipt het stadion binnen, ziet de homerun en weet de bal waarmee de homerun is geslagen te bemachtigen. Tussen de duizenden liefhebbers op de tribune zitten Jackie Gleason, Frank Sinatra en J. Edgar Hoover. Tijdens de wedstrijd wordt Hoover, toenmalig directeur van de FBI, naar de telefoon geroepen: er wordt hem verteld dat de Russen waarschijnlijk ook een atoombom hebben. Wedstrijd en bom komen in hem samen - hij is, tussen het nog onwetende publiek, de belichaming van het contrapunt.
IN HET ESSAY in The New York Times Magazine geeft DeLillo ook antwoord aan Willem de Kooning. Hij voelt zich geen honkbalspeler die als lid van een team de Amerikaanse geschiedenis schrijft, zoveel is duidelijk. In een curieus soort pluralis majestatis schrijft hij: ‘Romanschrijvers hebben niet het gevoel dat ze lid van een team zijn. Maar het enorme uitgestrekte gebied van het landschap en de ervaringen in Amerika kunnen een prikkel, een uitdaging, een bezoeking en een inspiratie zijn, praktisch allemaal tegelijk.’

Hoe stellig DeLillo ook is en hoe oprecht hij zich waarschijnlijk een individualist voelt die weinig op heeft met zoiets collectiefs als een team - er valt wel degelijk iets voor De Koonings karakterisering te zeggen. Als je de Amerikaanse literatuur vergelijkt met de Nederlandse is het opvallend hoe veel Amerikaanse schrijvers zich expliciet tot de Amerikaanse geschiedenis verhouden. Of het nu om Don DeLillo gaat of Phlip Roth, om John Updike, Richard Ford, Tom Wolfe, Saul Bellow of Kurt Vonnegut: veel van hun verhalen laten zich lezen als een commentaar op het grote verhaal van Amerika. In zekere zin maken ze - met een leger schilders, fotografen en filmers - deel uit van het honkbalteam dat Amerikaanse geschiedenis schrijft.

Natuurlijk heeft DeLillo groot gelijk als hij stelt dat een roman geen geschiedenisboek is en dat fictieschrijvers vooral de onbeduidende, anonieme uithoeken van de menselijke ervaring onderzoeken. Tegenover de macht van de geschiedenis plaatst de romanschrijver individuen met hun eigenaardigheden. Zoals hij het zelf in Underworld doet: de mannen die een stempel drukten op deze eeuw spelen slechts een rol op de achtergrond. Ze mogen een historisch telefoontje ontvangen, mogen trots glimmen op historische foto’s met Bobby Thomson van de homerun - de figuranten van de geschiedenis spelen de hoofdrol. Het gaat er juist om hoe zíj, de anonieme individuen, zich tot de geschiedenis verhouden, wat de geschiedenis met hen doet, hoe ze zelf greep op de geschiedenis proberen te krijgen, of juist verlangen aan de greep van de geschiedenis te ontkomen.

‘HIJ ZAT vastgeketend aan de geschiedenis, was een werktuig van de geschiedenis’, schrijft Philip Roth over de held van zijn laatste roman Amerikaanse torale. Die held is Seymour Levov, bijgenaamd ‘de Zweed’, omdat hij in de joodse buurt van Newark de knaap is met de steilste vikingkaak, de blauwste ogen en het blondste haar. Hij ziet er zogezegd uit als een volmaakte Ariër. Bovendien blinkt hij uit in elke sport: hij schittert als end bij het football, als center bij het basketbal en als eerste honkman bij het honkbal. We spreken van de vroege jaren veertig, toen de Newarkse joden nog niet vlekkeloos waren veramerikaniseerd.

Het is vast geen toeval dat zowel DeLillo als Roth sport als beeld van onschuld en nostalgie gebruiken. DeLillo laat de beroemde bal van de homerun van de spijbelende scholier steeds in andere handen overgaan - iedereen die de bal in bezit heeft, koestert hem als symbool van onschuld en zekerheid. Van de vertrouwenwekkende wereld van vlak vóór de Koude Oorlog. Bij Roth is sport ook nog toevluchtsoord. Een belichaming van hoop, kracht, vastberadenheid en heldhaftigheid. Hoewel de buurt normaal niet warmloopt voor de agressiviteit van sportieve prestaties - ze loopt warm voor doctorstitels - doet ze dat nu wel om soms even de Tweede Wereldoorlog te vergeten.

DE VERERING van de Zweed is de verering van Amerika. Niet alleen zijn uiterlijk wordt in niets gekenmerkt door ‘joodsheid’, hij is in alles de personificatie van het normaliserende Amerikaanse verlangen naar comfort en het normaliserende Amerikaanse plichtsbesef. Zijn vader is een ‘selfmade man’ die, geheel volgens de regels van de Amerikaanse Droom, het familiebedrijf in luxe dameshandschoenen van de grond af heeft opgebouwd. De Zweed slaat een aanbod om voor de Giants te spelen af en gaat in de zaak van zijn vader werken. Hij trouwt ook nog eens met een ‘all-American girl’, een sjikse die het in 1949 tot Miss New Jersey heeft geschopt.

Roth zou Roth niet zijn als de verering voor de Zweed niet zeer complex in elkaar zou steken. Het spreekt vanzelf dat over de verafgoding voor zijn één zijn met Amerika een zweem van joodse schaamte en zelfverwerping ligt. Bovendien worden tegenstrijdige joodse verlangens in zijn glorieuze verschijning gestild: het verlangen er bij te willen horen en toch op te willen vallen. De Zweed is een buitengewoon gewone held. ‘Waar zat zijn individualiteit?’ laat Roth zijn verteller vragen. ‘Wat wás de individualiteit van de Zweed?’

De Zweed is kortom niet direct, om met DeLillo te spreken, een individu met zijn eigenaardigheden. Hij heeft meer weg van het witte canvas waar men en verwachtingen op geprojecteerd kunnen worden. Als het mis gaat in zijn leven - hij sterft niet fysiek, maar zijn leven wordt toch opgeblazen - wordt hij ‘onze Kennedy’ genoemd. Hij is kortom niet alleen Amerika, hij is ook de geschiedenis van Amerika. Hij is volwassen geworden in de tijd van bloei na de Tweede Wereldoorlog, maar maakt ook mee hoe de vertrouwde wereld kantelt in de jaren zestig. Als de jeugd in opstand komt en er bommen ontploffen in eigen land, eigen dorp zelfs, wordt het pastorale leven van de Zweed voorgoed verstoord. Hoewel hij de schijn ophoudt, bevindt hij zich sindsdien in een meelijwekkend deplorabele staat.

JE ZOU KUNNEN zeggen dat de verteller van Amerikaanse pastorale, Roths vertrouwde alter-ego Nathan Zuckerman, het hele boek door op zoek is naar de man achter het nietszeggende knappe masker. Of anders gezegd: naar hoe de Zweed speelbal van de geschiedenis is geworden. De roman is een soort raamvertelling: Zuckerman zat bij Jerry, het jongere broertje van de Zweed, in de klas. Ook hij behoorde ooit tot de vurige bewonderaars van de sportheld van de middelbare school. Eén keer is hij de Zweed na schooltijd tegen het lijf gelopen, in 1985, tijdens een honkbalwedstrijd van de Mets tegen de Astro’s. Tien jaar daarna kreeg hij via zijn uitgever een brief van de Zweed, waarin hij aandringt op een ontmoeting. Hij wil over zijn overleden vader praten en hoe deze leed onder de schokkende ervaringen van zijn dierbaren. Tijdens die ontmoeting is de Zweed de koning van de ‘small talk’; over zijn vader en schokkende ervaringen geen woord. ‘Hij heeft een vermomming voor zichzelf bedacht en hij is die vermomming geworden’, denkt Zuckerman over hem. Hij is ‘een menselijke gemeenplaats’.

Als Zuckerman een paar maanden na die ontmoeting een schoolrëunie heeft, loopt hij Jerry tegen het lijf. Jerry vertelt hem dat de Zweed dood is - prostaatkanker. Jerry gunt hem ook een nieuwe blik op het leven van ‘de superfilosoof van het normale leven’, zoals hij de Zweed noemt. De man die geboren is voor het conventionele leven, die altijd een vent uit één stuk is geweest, die nooit aanleiding heeft gehad in zijn leven om zich af te vragen: ‘Waarom is alles zoals het is?’ - die man is gevangen geraakt in twijfel en zelfvertwijfeling. Zijn wereldbeeld is opgeblazen door zijn dochter Merry, ‘de Rimrock-terroriste’, de middelbare scholiere die in 1968 een bom op het plaatselijke postkantoortje heeft gelegd en daarbij een man heeft vermoord. ‘Om Amerika de oorlog te laten voelen’, heeft ze over die bom gezegd. Amerika, dat blijkt vooral haar vader te zijn. De bom heeft zijn leven tot ontploffing gebracht. Zijn volmaakte leven is voorbij. ‘Vaarwel, pittoresk Amerika; hallo, werkelijkheid.’

Zuckerman besluit de geschiedenis van de Zweed te gaan vertellen. Zelf verdwijnt hij uit de roman, hij wordt louter vertellende instantie. Hij springt daarbij door de tijd en is er een meester in zijn lezers te treiteren. Nooit weet je wanneer ironie en spot omslaan in een welgemeend gevoel van nostalgie en mentaliteit. Nooit weet je wat je aan de vele beelden en verklaringen hebt die je krijgt voorgeschoteld. Niet voor niets zegt Zuckerman op de rëunie tegen Jerry: ‘Het beeld dat we van elkaar hebben. Lagen en lagen van onbegrip. Het beeld dat we van onszélf hebben. Nutteloos. Aanmatigend. Volkomen fout.’

HOE SCHIJNBAAR realistisch Amerikaanse pastorale ook wordt verteld, de roman leest als een ui. Telkens wordt er weer een rok afgepeld. Net als je aan de nieuwe rok gewend raakt, wordt die ook weer afgestroopt. Wat heeft die ene zwoele zomer van invloed op Merry gehad, toen ze elf was en van haar vader een kus wilde ‘net als mammie’? Was haar neiging tot stotteren inderdaad een zelfverkozen manier om bijzonder te zijn en zich tegen haar knappe, geslaagde ouders te verzetten? Waarom schoot het lenige sprinkhaankind opeens zo in de hoogte en breedte tot ze een dikke, onelegante puber was? Hoe konden twee aantrekkelijke ouders zo'n lelijke dochter voortbrengen? Welke Merry was erger: de terroriste of het lid van de kleine, religieuze Indiase sekte, dat zich niet waste ‘om het water niet te bezeren’?

Je krijgt geen geruststellende verklaring. Net zo goed als het karakter van de Zweed geen ondubbelzinnige contouren krijgt. Het enige dat de personages houvast geeft zijn metaforen - maar zelfs metaforen hebben geen eeuwigheidswaarde. Miss New Jersey, de vrouw van de Zweed, redt zich uit haar neurose met een facelift. Maar een facelift is niet meer dan de illusie dat alles nog bij het oude is. Het historische stenen huis, dat zo grillig en charmant is, wordt ingeruild voor een blinkend nieuw huis, één en al glas. Die verhuizing mag natuurlijk niet baten. De dameshandschoen die het familiebedrijf van de Zweed maakt is een metafoor voor het aloude Amerika, waarin het doodgewoon was dat een vrouw een handschoenengarderobe had, bij ieder pakje een andere kleur. De handschoen beleefde nog een hoogtepunt in 1960, toen Jackie Kennedy op het toneel verscheen. Na de dood van Kennedy verdween Jackie uit het Witte Huis en deed de minirok haar intrede. Het was de doodsklok voor de luxe dameshandschoen.