Op een dag liep Bruce Wayne door zijn Batcave. Vertwijfeld nam hij zijn collectie Batman-pakken in zich op. ‘Dit is het leven van een vreemdeling’, oordeelde hij. Hij klampte zijn trouwe butler Alfred aan en zei bang te zijn, nog steeds, na al die jaren. ‘En nu willen ze dat ik ermee ophoud’, voegde hij eraan toe. (Dit alles is vastgelegd in een van de deleted scenes van Batman Forever, uit 1995.)

‘Je ouders zijn gewroken’, antwoordde Alfred kalm, doelend op de moord op Thomas en Martha Wayne, jaren geleden, een misdaad die de jonge Bruce traumatiseerde en op het pad van de Bat-man zette. ‘Via je liefdadigheidsinstellingen doneer je jaarlijks miljoenen aan anti-criminaliteitsprogramma’s’, ging Alfred verder, ‘en de politie doet haar werk. Waarom níet met pensioen gaan?’

‘Waarom ben ik er ooit mee begonnen?’ zei Bruce voor zich uit. ‘Misschien werd ik geen Batman om misdaad te bestrijden. Misschien werd ik Batman om mijn angst te bestrijden.’

Zijn butler Alfred: ‘En in plaats daarvan ben je die angst gewórden.’

Bruce: ‘Als dat zo is, is Batman mijn vijand. Kan ik het opgeven? Kan ik de schaduw opgeven? Wie ben ik, als ik dat doe?’

Als ik probeer te achterhalen wanneer mijn fascinatie voor angst is begonnen, stuit ik op soortgelijke vragen als Bruce Wayne in die scène. Vragen waar ik nog altijd geen sluitend antwoord op heb. Wat is angst precies? En hoe kun je ervoor zorgen dat jij de baas blijft over je angsten, in plaats van andersom?

Op het eerste gezicht was ik geen angstig kind. Ik had genoeg vriendjes, was op het oog even zorgeloos als zij, en vond grofweg dezelfde dingen leuk; voornamelijk voetballen en rondrennen met namaakpistolen. En in reële zin was er sowieso niks aan de hand: ik kom uit een veilig en welvarend deel van een veilige en welvarende stad in een veilig en welvarend land, en ik had ouders die goed voor me waren. Er was een geoefender blik voor nodig om de verschillen tussen mijn vriendjes en mij op te merken; hoe ik voor elke voetbalwedstrijd rillend en klappertandend naar de club ging, of hoe ik tijdens het spelen met de wapens soms tientallen minuten verstopt bleef, luisterend naar het geroep en gejoel van de anderen.

Daarnaast koesterde ik, ongezien voor anderen, vreemde angsten die me uit het niets plaagden. Ik kon ineens vrezen dat mijn slaapkamer niet meer uitkwam op de gang, misschien zweefde mijn kamer wel los door de ruimte. (De aanleiding was onduidelijk.) Ik kon bang zijn voor stopcontacten, omdat er schijnbaar lichaamsdelen in konden verdwijnen. (De aanleiding: mijn oom had als kind zijn duim in een vooroorlogs, niet-geaard stopcontact gestoken, waarna er nog slechts een stompje van was overgebleven.) Ik was bang dat ik ging schuimbekken als ik te veel tandpasta gebruikte. (Aanleiding was een film op televisie, een schurk slikte een cyaankalipil en begon te schuimbekken. Mijn vader schudde zijn hoofd: dat was maar tandpasta.) ’s Nachts had ik vreemde dromen, die ik eenmaal wakker moeilijk van de realiteit kon scheiden. Voor mijn gevoel waren al deze verschijnselen op een of andere manier met elkaar verbonden, al zag ik niet hoe. Wat ik wel merkte was dat ik me altijd aangesproken voelde als iemand de woorden ‘bang’ of ‘angst’ gebruikte.

Over wat ik allemaal voelde en vreesde sprak ik met niemand. Geen idee hoe dat zou moeten; ík wist al niet waar ik dan ‘last’ van had. Bovendien zou het gebruik van de verkeerde woorden bijzonder slecht kunnen uitpakken; misschien zouden mijn ouders me wel raar vinden, misschien wilden mijn vriendjes niet meer met me spelen. Nee, hopelijk ging het vanzelf voorbij. Ondertussen bleef ik op mijn manier driftig op zoek naar tekenen die me iets konden vertellen over wat angst was. Ik spitste mijn oren als Yoda tegen Luke Skywalker zei dat angst verkeerd was, dat angst leidde tot woede, woede tot haat, en haat tot lijden. Ik weet nog dat ik me verraden voelde; ik kon er niks aan doen dat ik zo bang was en toch achtte dit aan afasie lijdende groene mannetje me bij voorbaat ongeschikt voor een baan als Jedi, wat ik anders best had willen overwegen.

Ongeveer tweemaal per jaar was ik enkele weken (soms maanden) een nerveus wrak

Het liefst keek ik naar Batman, de brave, campy televisieserie die in de jaren zestig was gemaakt en vanaf 1990 tot 1992 dagelijks op RTL Veronique werd uitgezonden. Vlak voor het eten liet mijn vader me op de bank met mijn hoofd op zijn buik (‘het papakussen’) liggen terwijl we naar Batman keken. Hij nam elke aflevering voor me op, zodat ik deze altijd kon herzien, wat ik deed zodra ik thuis was gekomen van school. Na lang gesmeek van mijn kant wist een handige vriendin van mijn moeder uit een lap katoen een cape te maken, en een masker van vilt. Het ensemble werd afgemaakt met een zwarte joggingbroek en een zwarte trui met het Batman-embleem erop. Zo ging ik naar school, ook in de zomer. Als vriendjes me vroegen wat ik later wilde worden, zei ik: Batman. Hoeveel ik destijds begreep van Batmans relatie met angst weet ik niet meer. En toch kan ik me niet neerleggen bij de lezing dat het maar toeval zou zijn geweest dat ik van alle superhelden juist deze uitkoos om me mee te vereenzelvigen; de enige superheld wiens bestaansreden angst is.

Op de middelbare school verdiepten mijn angsten zich; ze werden specifieker, overrompelender. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ze sterker waren dan ik. De precieze oorzaak weet ik nog steeds niet, maar het had met een gebrek aan autonomie te maken. Leraren (door wie benoemd?) bepaalden of ik bij mijn vrienden in de klas mocht blijven of niet, en zonder hen vreesde ik af te drijven. De aankondiging van om het even welke overhoring bracht me daarom in een staat van opperste alertheid, die vrijwel altijd overging in paniek. Neurologisch is dit niet bijzonder; het cortisolniveau in mijn hersenen schoot omhoog, mijn lichaam kwam in de fight-flight-stand. Het werd pas problematisch omdat ik me hiertegen verzette, omdat ik niet wist wat me overkwam en ik bang was voor controleverlies. Deze angst voor de angst wordt in de wetenschappelijke literatuur de tweede angst genoemd, al wist ik dat toen nog niet.

Honderden keren kreeg ik geen adem en rende ik uit het lokaal, om in een van de wc-hokjes op adem te komen, en dat zonder lawaai te maken; kinderen uit andere klassen mochten me niet horen. Trillende handen, tranende ogen, een haperende adem, paniekaanvallen, black-outs; schoolpsychologen, experts, huiswerkinstituten – het waren lange jaren. Misschien worstelden velen met soortgelijke problemen; ik zou het niet weten. Erover spreken, dat deed je niet.

Toch waren de angsten niet constant sterker dan ik, zag ik na verloop van tijd in. Ze kwamen in vlagen, in cycli. Ongeveer tweemaal per jaar was ik enkele weken (soms maanden) een nerveus wrak. In de gematigde tussenmaanden hoopte ik dat het niet zou terugkomen. Ik begon angst te zien als een beproeving, eigenlijk zoals de filosofen die over angst schreven dat ook hadden gedaan, ontdekte ik in de latere schooljaren.

De negentiende-eeuwse Deense filosoof Søren Kierkegaard beschreef angst als ‘een onrust die in je binnenste woont, een onvrede, een disharmonie, een angst voor iets onbekends, een angst voor een mogelijkheid, of voor jezelf’. Angst was dus een positief verschijnsel; het was de vooraankondiging van vrijheid, van mogelijkheden, van keuzes. Angst was de bewustwording van je potentieel, en bood je de kans om jezelf te worden. ‘Angst kan men vergelijken met duizeligheid’, schreef Kierkegaard. Angst is wat je ervaart wanneer je naar beneden kijkt in een ravijn, die duizeling, die vlaag van desoriëntatie, die bijna euforisch kan aanvoelen. Dat ravijn is angstaanjagend, maar ook aantrekkelijk, je wil dichterbij komen, je wil kijken, je bent als een kind dat bang is voor griezelverhalen en toch (of juist) meer wil horen. Het ravijn werd een favoriete metafoor voor Kierkegaard; het stond symbool voor de afstand tussen wie we zijn (onze realiteit aan deze zijde van het ravijn) en wie we kúnnen zijn (ons potentieel, aan gene zijde). Wat je volgens Kierkegaard moest doen, wat ieder mens doen moet om zichzelf te bevrijden van zijn ketenen, om helemaal zichzelf te worden: het onbekende in springen.

En dan was er Martin Heidegger, die het besef van de onmogelijkheid die in elk leven besloten ligt als de kern van angst zag. De onmogelijkheid om eeuwig te leven, om de dood te ontwijken. Ons einde staat vast. Het helemaal doorvoelen van dat angstige, nietige besef, ervaren dat ook jouw leven in niets zal eindigen, dat is de sprong die we allemaal moeten wagen, vond Heidegger. Alleen door de confrontatie aan te gaan met dat niets, met die angst, kun je de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid nemen: dat jij en jij alleen bepaalt hoe je leven zal lopen. Pas als je die verantwoordelijkheid neemt, kun je een authentiek individu worden, een volwaardig en eigenlijk persoon. Zij die deze confrontatie uit de weg gaan, zullen een naamloos deel blijven van de roemloze, zielloze, middelmatige massa. Heidegger is ook intellectueel verantwoordelijk voor het onderscheid dat wij, al dan niet bewust, maken tussen angst en vrees. Angst is ongericht en abstract en het heeft betrekking tot het eerder beschreven niets. Vrees heeft altijd betrekking tot een concreet gevaar of object, tot iets.

Bruce Wayne had gedaan wat Kierkegaard ons allemaal aanraadde, zag ik in: de angst accepteren en springen. Helaas wist ik op de middelbare school niet echt wat ik met die metafoor aan moest. Ik bleef het pad volgen dat leraren hadden uitgezet, stapje voor stapje. Ik zat mijn tijd uit. Dat deden we allemaal, op onze eigen manier.

Het was in de collegebanken van mijn geschiedenisstudie dat de manier waarop ik over angsten dacht opnieuw veranderde. Ze raakten beter verankerd, zowel in de geschiedenis als in de dagelijkse werkelijkheid.

Onder invloed van mijn docenten en hun manier van kijken verdween de opvatting van angst als een filosofisch getinte existentiële beproeving naar de achtergrond; het was óók een historisch verschijnsel, dat maatschappijen kon platleggen of ophitsen, met alle gevolgen van dien. Ik las Sebastian Haffner, die schreef dat ‘de beweegredenen om mee te doen met anderen slaan, bijna overal ten diepste het gevolg zijn van de angst om zelf tot de geslagenen te behoren’. Het moge duidelijk zijn welke historische gebeurtenis Haffner ertoe had bewogen dit op te schrijven, en welke onzekere, gekrenkte en diep angstige politicus hij in gedachten had. Ik las Elias Canetti, die schreef dat de neiging van de mens om op te gaan in de massa vooral voortkwam uit angst. In zijn klassieke werk Massa en macht (1960) schreef Canetti: ‘Voor niets is de mens meer beducht dan voor de aanraking door iets onbekends. Alleen in de massa kan de mens van deze aanrakingsvrees worden verlost. Het is de enige situatie waarin deze vrees in haar tegendeel omslaat. Hiertoe is een dichte massa nodig, waarin lichaam tegen lichaam gedrukt is; dicht ook in de geestelijke zin.’

Eventjes leek het label ‘angststoornis’ een einde aan mijn zoektocht te bieden

Dat bredere, historische perspectief op angst werd bemoeilijkt door wat ik regelmatig in de kranten las, waar in toenemende mate over angst werd geschreven als een groot maatschappelijk probleem, dat nog nooit zo ernstig was geweest als nu. Commentatoren en journalisten schreven niet zonder gretigheid over dit tijdperk van de angst. Aan de andere kant: iets wat de zeventiende, achttiende, negentiende, twintigste én eenentwintigste eeuw met elkaar gemeen hebben, is dat er altijd werd en wordt gesproken over ‘het tijdperk van de angst’. (Getuige bijvoorbeeld het invloedrijke gedicht van W.H. Auden getiteld The Age of Anxiety, verschenen in 1947.)

En de angst waarvan kranten, radio en televisie melding maakten, was vooral medisch van aard. Ongeveer een miljoen Nederlanders leden aan een zogeheten angststoornis. De DSM (‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’, het standaardboek waarmee geestelijke aandoeningen worden gediagnosticeerd) typeert die stoornis als ‘een excessieve angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens) die gedurende minstens zes maanden vaker wel dan niet aanwezig zijn en betrekking hebben op een aantal gebeurtenissen of activiteiten’.

In het tweede deel van de twintigste eeuw had onze opvatting over angst een grote verandering doorgemaakt. In de negentiende en grote delen van de twintigste eeuw was angst op zichzelf een filosofische aangelegenheid geweest. (Zie Kierkegaard, Heidegger, en later de existentialisten.) In medische zin had angst lange tijd rondgezworven. Tot 1980 had angst deel uitgemaakt van allerlei ziektebeelden, zoals melancholie, depressie, of hysterie. Het was een vast bestanddeel van die ziektebeelden, maar diende nooit als voornaamste typerende kenmerk ervan. Dit veranderde in 1980, toen de derde editie van de DSM werd gepubliceerd. Hierin werd onderscheid gemaakt tussen fobieën (weer onder te verdelen in pleinvrees, sociale fobieën en fobieën voor objecten) en zogeheten ‘anxiety states’ (onderverdeeld in de paniekstoornis, de gegeneraliseerde angststoornis, de obsessive-compulsive disorder en het posttraumatische stresssyndroom).

Tegen het einde van mijn studie werd ik opnieuw getroffen door een angstige inzinking. Maar ditmaal hielden mijn angsten wel erg lang aan; niet alleen had ik het gevoel dat de angst sterker was dan ik, ik had zelfs geen energie meer om de strijd aan te gaan. Gesprekken met psychologen, therapeuten en traumaspecialisten boden geen uitkomst. Het was tijd voor grover geschut: ik belandde op de bank bij de psychiater die me het label angststoornis voorlegde. Zoals de psychiater het deed voorkomen was ‘de angststoornis’ een vast en onveranderlijk fenomeen, een gegeven. Ik wist destijds niet dat je elk symptoom van de angststoornis ook zou kunnen toeschrijven aan een ander geestelijk ziektebeeld. Ik wist evenmin dat de angststoornis zo’n recente uitvinding was. Maar zoals ik me als kind aangesproken had gevoeld zodra iemand de woorden ‘bang’ of ‘angst’ gebruikte, was ik het er intuïtief direct mee eens dat angst niet een of ander bijproduct was, maar de kern vormde van mijn klachten. Eventjes leek het label een einde aan mijn zoektocht te bieden, en het gaf me een veilig gevoel deel uit te maken van een groep. Inmiddels weet ik dat dit een schijn-einde is geweest. Het label heb ik weer van me afgeschud. En ik zie mezelf niet (meer) als een angstpatiënt. Ik zie mezelf als iemand die angsten onderzoekt, en erachter probeert te komen waar de scheidslijn ligt tussen zichzelf als individu en zichzelf als product van de tijd. En die zoektocht duurt voort, eigenlijk tot op de dag van vandaag.

Op een dag reed Barry Allen, ook wel bekend als superheld The Flash, naar Wayne Manor, het landhuis van de Waynes. Het was er volstrekt donker, hij moest de deur open beuken met zijn schouder. ‘Bruce?’ riep hij, ‘Alfred?’ Allen vond de ingang van de Batcave, waar hij bijna struikelde over de kogelhulzen. (Terwijl Batman als gezegd nooit iemand doodt; dat is zijn enige regel.) Op dat moment werd hij op zijn achterhoofd geslagen, en kwam Batman uit de schaduw tevoorschijn; hij oogde oud, ongeschoren, gewelddadig. ‘Bruce, herken je me niet meer?’ vroeg Allen. ‘Bruce?’

‘Bruce is dood. Ik heb hem zien sterven’, gromde Batman, terwijl hij Allen bij zijn kraag pakte. Toen drong het tot Allen door: deze Batman was niet Bruce, maar Thomas Wayne, de vader, die het schietincident kennelijk had overleefd terwijl zijn zoontje stierf.

Deze scène komt uit de comic The Flashpoint Paradox; de vertelling speelt tegen de setting van een parallelle toekomst. De implicaties van deze invloedrijke comic, die ik enkele maanden geleden voor het eerst las, zijn volgens mij groot; de angsten die Bruce tot zijn alternatieve nachtelijke leven dreven, werden dus niet uitsluitend veroorzaakt door de dood van zijn ouders. De angsten, die na de juiste trigger konden omslaan in geweld, sluimerden al in hem, net zoals ze in zijn vader sluimerden. De vermeende oorzaak van de angst, de trigger, was bij nader inzien dus maar een deel van de puzzel.

De afgelopen drie jaar ben ik diep in het fenomeen angst gedoken. Mijn eigen ervaringen vormden het vertrekpunt, waarna ik me richtte op de wetenschap, de filosofie, de geschiedenis en de kunsten. Overal haalde ik puzzelstukjes vandaan. Het resultaat zal een boek zijn, getiteld De bange mens, te verschijnen in april.

Maar naarmate het einde van het schrijfproces meer in zicht kwam, besefte ik dat mijn perspectief opnieuw kantelde. Ik begon mijn energie minder te besteden aan mogelijke oorzaken ervan, en kreeg meer oog voor de meer onverwachte gevolgen en verschijningsvormen van angst. Verschijningsvormen die zich, als we even uitzoomen, ook in de samenleving of de politiek voordoen; onze vatbaarheid voor complottheorieën hangt samen met angst, onze herwaardering van conservatief gedachtegoed evengoed. Maar er zijn ook tastbaarder dagelijkse gevolgen van angst: ongeveer een miljoen Nederlanders slikken antidepressiva, een groot gedeelte van hen doet dit om angstklachten te verlichten. Anderen hebben angst weten om te vormen tot een positieve kracht, iets wat hen dreef of misschien wel inspireerde. Neem Maarten Biesheuvel, die stelde dat zijn werk voortkwam uit angst, Joost Zwagerman die in een van zijn laatste gedichten schreef: ‘Voor alles bang geweest. Voor alles altijd bang geweest. Voor dromen en demonen. Voor uitsluiting en vrijwel alle onbekenden. Voor de elementen. Voor volk en vaderland. Voor grote drommen, voor de deurbel en voor straf. Voor alles bang geweest. Voor alles altijd bang geweest.’

Je zou deze preoccupatie met de onverwachte gevolgen en verschijningsvormen van angst een nieuw project kunnen noemen. Maar je zou ook kunnen zeggen dat ik simpelweg verder ga waar ik al die jaren geleden, met mijn hoofd op het papakussen, mee begonnen ben.


Het loon van de angst

In De bange mens gaat Daan Heerma van Voss in op de angst-vragen die hem al jaren bezighouden: is angst erfelijk? Is het legitiem dat angst tegenwoordig een geestelijke aandoening heet te zijn? Zijn we metterjaren angstiger geworden of lijkt dat maar zo? De bange mens verschijnt in april bij uitgeverij Atlas Contact. In De Groene zal Heerma van Voss, onder het vaandel Het loon van de angst, zijn onderzoek maandelijks voortzetten.