We zitten bij mijn moeder op het dakterras. Ze heeft een stapel fotoalbums te voorschijn gehaald. Als twee detectives zitten ze over die albums gebogen, zij en mijn moeder, op zoek naar wat dat ernstige meisje op die foto’s kan onthullen over mij. Ik ben hier, wil ik zeggen, ik zit hier gewoon tegenover jullie.

Als tiener raakte schrijver, wiskundige en computerprogrammeur Gerrit Krol eens verwikkeld in een discussie over het feit dat ‘de mens’ niet bestond. Het woordje ‘de’ zou fout zijn. Daar was Krol het niet mee eens. Volgens hem was juist het woord ‘mens’ problematisch. Hem leken de woorden ‘raaklijn’ of ‘limiet’ geschikter. Het idee van de mens als differentiaalvergelijking stond hem aan. ‘Ik wilde’, schrijft hij in zijn essay Monte Carlo of de mathematisering van het weten, ‘net zo begrijpelijk, net zo doorzichtig zijn als een wiskundig object.’

Ik begrijp dat verlangen niet, maar dat komt misschien doordat ik van nature te doorzichtig ben. De wereld dendert dwars door me heen, en daarbij is ook nog eens precies aan me af te lezen hoe serieus ik het allemaal neem. Als kind kon ik al helemaal niets verborgen houden. Mijn lippen begonnen mee te bewegen met de tekst als ik iets las wat me voorkwam als de waarheid; mijn mond hing open wanneer ik geconcentreerd luisterde, en als ik bezig was aan een tekening glipte het puntje van mijn tong steevast tussen mijn tanden door. Altijd was er wel een ouder of een schooljuf in de buurt om me hierop te attenderen en te corrigeren. Kaken op elkaar en rug recht en niet zo boos kijken. Misschien is dat waar opvoeding op neerkomt: een kind (raaklijn, limiet) leren dat het niet doorzichtig mag zijn.

Mijn moeder en mijn geliefde kijken naar een foto waarop ik, een jaar of zeven, met samengeknepen ogen naar iets kijk. Witte haren, witte jurk, wit zomerlicht. Alles is al in mij aanwezig daar. Het is alsof ik me in retrospectief blootgeef, alsof dat kind hetgeen is wat ik in het geheim bij me draag en dat hier nu in het volle licht (in het dubbele volle licht) wordt geëxposeerd. Maar mijn moeder zegt iets wat me verbaast, ze zegt: ik kon jou als kind niet peilen.

‘Als iets in een bepaald opzicht waar is, is het ook vaak in een ander opzicht waar’, schrijft Gerrit Krol. Met opzet formuleerde hij soms onleesbare zinnen. Als hij daar iedere dag opnieuw iets anders in kon lezen, betekende dat voor hem een uitbreiding van zijn geest. Het idee van de mens als een begrijpelijk en doorzichtig wiskundig object had hij toen al lang weer laten varen. Bepaalde waarheden, vooral die over mensen, konden alleen bij benadering bestaan. Op z’n best kon je herhaaldelijk steekproeven uitvoeren, peilingen. De onderzoeker (of die nu wetenschapper, schrijver of filosoof is) ‘moet stuiten op iets, en door er van verschillende kanten op te stuiten moet hij een idee krijgen van een geheel’.

Kun je doorzichtig en tegelijkertijd onpeilbaar zijn? Je organen aan de buitenkant van je lichaam dragen en toch ook in de diepte iets van bloed voelen stromen?

Misschien is dat waar opvoeding op neerkomt: een kind leren dat het niet doorzichtig mag zijn

Op een gegeven moment kocht mijn vader een spiegelreflexcamera. Vanaf toen werden tijdens onze vakanties geen kiekjes meer gemaakt, maar portretten. Meestal van onbekenden: de lokale bevolking van Peru, Guatemala, Ecuador. Getaande gezichten en folkloristische kleding. Een moeder met een pasgeboren baby in een doek op haar rug, een oude man met een peuk in zijn mondhoek. Ik herinner me de speciale tas, het gehannes met fotorolletjes, de ruimte die het apparaat innam, niet alleen fysiek: de camera werd het brandpunt van onze vakanties, de lens waardoor mijn vader naar de wereld keek (en wij naar mijn vader en de wereld naar ons).

Ik weet niet waarom het nu in me opkomt, dat van die spiegelreflexcamera en mijn vader. Of wel, natuurlijk, want ieder geheel bestaat gewoon uit bijeengeharkte brokstukken:

een moeder die van verschillende kanten op een dochter probeert te stuiten

twee geliefden die naar elkaar tasten in het duister

een collectie portretten van onbekenden, verspreid over de wereld

bewegende constellaties van raaklijnen, limieten en punten van convergentie en er zijn geen garanties, geen absolute zekerheden, alleen een herhaaldelijk uitvoeren van steekproeven totdat je genoeg weet om te kunnen zeggen: ik ben heel dichtbij geraakt.