Filosofie is tegenwoordig booming business. Er lijkt een groeimarkt te zijn voor filosofische boeken, tijdschriften, cursussen, reizen en therapieën. Met wijsbegeerte valt geld te verdienen. Maar omgekeerd lijkt deze toegenomen belangstelling voor filosofische vraagstukken ook het gevolg van een zeer voorspoedige economie. Nu voor veel mensen het materiële bestaan geen problemen oplevert, is het moment aangebroken om zich met andere, niet-materiële vragen bezig te houden.

Echt nieuw is deze filosofische hoogconjunctuur niet. Honderd jaar geleden was een soortgelijke hausse zichtbaar. De vooruitgang in economisch, wetenschappelijk en maatschappelijk opzicht was onloochenbaar. Het zelfvertrouwen nam onwaarschijnlijke proporties aan en sloeg niet zelden om in zelfgenoeg zaam heid. Tegelijkertijd leefde er bij nogal wat mensen een zeker onbehagen en knaagde het gevoel dat de geestelijke ontwikkeling achterbleef bij alle vooruitgang.

De enorme vlucht die de wetenschap in de negentiende eeuw had genomen, had niet alleen gezorgd voor ontelbare, de kwaliteit van het leven verbeterende uitvindingen en innovaties, maar ook voor de ondermijning van veel zekerheden. Pogingen van wetenschappers om het christelijk geloof in overeenstemming te brengen met de uitkomsten van de wetenschap leidden enerzijds tot een sterke tegenbeweging van katholieken en orthodoxe protestanten; anderzijds was de zegetocht van de wetenschap er in toenemende mate verantwoordelijk voor dat mensen van hun geloof vielen.

Bij velen leidde het afscheid van de kerk tot plat materialisme. Anderen gingen, net als nu, op zoek naar een andere zingeving van het bestaan. Dit resulteerde niet alleen in de bloei van allerlei petites religions, occulte sekten en new age-achtige clubjes, maar ook in een toenemende belangstelling voor filosofie. Als de in 1896 tot hoogleraar benoemde self made-filosoof Bolland college gaf, puilden de zalen uit van naar wijsheid dorstende toehoorders die gulzig Bollands eigen variant van het hegelianisme tot zich namen.

Er was ook een andere filosofische stroming, waarover Siebe Thissen onlangs een fraai boek heeft geschreven. In De spinozisten beschrijft hij hoe in de tweede helft van de negentiende eeuw de belangstelling toenam voor het werk van de grootste Nederlandse filosoof aller tijden.

Die interesse voor Spinoza kwam niet zozeer van de vakfilosofen als wel van het geletterde publiek en de zogeheten parafilosofen. Met die laatste, denigrerende term duiden officiële, academische wijsgeren mensen aan die hun gedachten over de wereld op papier zetten zonder de methoden te gebruiken van de «echte» filosofie en zonder op de hoogte te zijn van wat anderen over dit onderwerp hebben geschreven. Het gaat bij hen niet om het denken zelf; het denken is een middel om verwarring en onzekerheid te bestrijden. Hun filosofie heeft dus een «therapeutisch» of zelfs «verlossend» karakter.

Voor de parafilosofen en hun publiek was Spinoza een ziener, een profeet, een visionair, die zijn tijd ver vooruit was geweest. Hij werd gezien als een gids in de «wijsgerige en intellectuele chaos» van de zo razendsnel veranderende negentiende eeuw. Het spinozisme was in deze tijd volgens Thissen «een specifieke stemming, een bevrijdingsleer, (het) zoekt naar juiste, authentieke levenspraktijken, en bevat de belofte de ware werkelijkheid bloot te leggen die schuilgaat achter de wereld zoals die aan ons verschijnt».

Het spinozisme was dus geen dogmatische leer maar een levenshouding, en het was daardoor aantrekkelijk voor zeer uiteenlopende typen. Vrijmetselaars, vrijdenkers, theologen, natuurwetenschappers, letterkundigen, anarchisten — voor velen was Spinoza een kompas bij de moeilijke zoektocht naar de waarheid.

Het boek van Thissen maakt deel uit van het project Nederlandse cultuur in Europese context van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), een serie waarin een groot aantal monografieën verschijnt die allemaal zijn gegroepeerd rond bepaalde «ijkpunten». De spinozisten hoort bij het «ijkpunt 1900». Naast deze detailstudies verschijnt over elk ijkpunt een kloek boekdeel dat een synthese moet geven. Deze boeken zijn geschreven door gerenommeerde wetenschappers. Nadat begin dit jaar van de hand van Willem Frijhoff en Marijke Spies het deel over «1650» verscheen, is er nu het boek over «1900» van Jan Bank en Maarten van Buuren.

Je zou verwachten dat van een rijk en mooi boek als dat van Thissen, dat een niet onbelangrijk onderdeel van de cultuur behandelt, in de «synthese» van Bank en Van Buuren het nodige terug te vinden is. Dat is een vergissing. Maar ook aan Bolland, de meest populaire en invloedrijke wijsgeer uit deze periode, wordt bitter weinig aandacht geschonken. Deze schilderachtige figuur duikt alleen op in verband met een theologische discussie en als tegenstrever van filosoof en pionier van de psychologie Gerard Heymans. Heymans was inderdaad een belangrijk wetenschapper. In een brief aan Martin Heidegger uit 1928 schreef Edmund Husserl dat Heymans «de enige serieus te nemen Nederlandse filosoof» was, zij het dat hij met zijn denken rond 1900 was blijven steken. Voor het «ijkpunt» van Bank en Van Buuren was hij dus de ideale filosoof, al is het de vraag of iemands belang voor de cultuur van zijn land hetzelfde is als de waardering van zijn vakgenoten. Dat Heymans — aan wie 6,4 procent van dit boek over de Nederlandse cultuur is gewijd! — buitensporig veel aandacht krijgt, is niet het enige dat verbazing wekt. Ook het feit dat dit hoofdstuk geschreven schijnt te zijn door Douwe Draaisma, terwijl op de titelpagina slechts zuinigjes wordt opgemerkt dat Draaisma zijn «medewerking» heeft ver leend , is merkwaardig. Verder wordt niet duidelijk in welke mate Marianne Braun verantwoordelijk is voor het hoofdstuk ‹Vrouwen leven›.

Volgens de opdracht van de NWO moesten Bank en Van Buuren een boek schrijven over de Nederlandse cultuur in Europese context rond het jaar 1900. Aan de periode hebben ze zich keurig gehouden; ze hanteerden een «bandbreedte» van twintig jaar aan weerszijden van het ijkpunt. Van de Europese context is echter weinig terechtgekomen. Om zoiets te realiseren had het hele project dan ook anders moeten worden aangepakt. Misschien hadden er geen monografieën over protestantse kerkliederen of bepaalde uitgevershuizen geschreven moeten worden, maar had de Europese context verkend moeten worden. Dat valt Bank en Van Buuren dus niet aan te wrijven, al hadden ze er wellicht toch zelf wat meer werk van kunnen maken.

Hoe zit dat nu met de Nederlandse cultuur? Om enigszins greep te krijgen op een dergelijk complex geheel, moeten auteurs een keuze maken. Bank en Van Buuren hebben dat gedaan door «hun» periode te karakteriseren als het «hoogtij van burgerlijke cultuur». Het begrip «hoogtij» impliceert dat in de voorafgaande jaren sprake was van een opgaande beweging, terwijl het daarna weer bergafwaarts ging. Het is een typering die best te verdedigen is, maar evengoed te bestrijden. Dan moet wel duidelijk zijn wat er onder «burgerlijke cultuur» wordt verstaan.

In de inleiding geven de auteurs aan dat ze bij het begrip «burgerlijk» niet denken aan de uit de Romantiek afkomstige tegenstelling tussen burger en kunstenaar, maar dat het gaat om een maatschappelijke dimensie. Het begrip verwijst naar de dominante klasse van de burgerij. Omdat de auteurs dit alles niet verder uitwerken, roepen ze nogal wat vragen op. De burgerij omvatte niet alleen havenbaronnen en fabrikanten, maar ook winkeliers, ambachtslieden, onderwijzers, klerken en tal van andere lieden die financieel nauwelijks beter af waren dan geschoolde arbeiders. Als de burgerij geen homogene klasse was, was haar cultuur dan wel homogeen?

De auteurs mogen het begrip «burgerlijke cultuur» dan niet hebben gedefinieerd, toch is duidelijk dat juist in de beschreven periode die cultuur wel degelijk werd aangevochten door de zich emanciperende katholieken, orthodoxe protestanten en socialisten. Wat de laatste groepering betreft is het trouwens curieus dat vrijwel alle aandacht gaat naar wat in Engeland de looney left wordt genoemd — de wereldvreemde en extreme typen — terwijl de gematigder, zich meer aan de burgerlijke cultuur aanpassende sociaal-democratie nogal stiefmoederlijk wordt behandeld.

Een ander, veel ernstiger manco is de vrijwel exclusieve aandacht die de stedelijke samenleving krijgt, terwijl het platteland alleen lijkt te bestaan als decor waartegen de verstedelijking zich afspeelt. Gebeurde er op het platteland dan niets tussen 1880 en 1920? Valt het bestaan van al die boeren, landarbeiders, vissers en dorpsbewoners dan niet onder de cultuur? Of waren ze niet «burgerlijk» genoeg?

Hoewel het boek van Bank en Van Buuren veel bevat dat zeer interessant is, maakt het een nogal willekeurige indruk. Nu is volledigheid onmogelijk, maar wie een naslagwerk zoekt waarin een completer beeld van Nederland in deze periode wordt gegeven, kan beter Jaren van opgang van Rolf Schuursma aanschaffen. Dit boek behandelt de periode 1900-1930 en besteedt niet alleen aandacht aan de cultuur, maar ook aan binnen- en buitenlandse politiek en aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Uiteraard gaat het op tal van zaken niet zo diep in als het boek van Bank en Van Buuren, maar dat wordt goedgemaakt door de veel bredere aanpak. Het enigszins encyclopedische karakter van dit boek maakt het niet bepaald tot meeslepende lectuur, maar Bank en Van Buuren zijn evenmin boeiende stilisten.

In een met een zeker dédain geschreven recensie van Schuursma’s boek (NRC Handelsblad, 24 maart 2000) wees Jan Bank op bepaalde tekortkomingen en op de nogal aanvechtbare these dat deze periode er een van «opgang» was geweest. Terecht stelde Bank dat de «opgaande lijn» heel wat minder gelijkmatiger is geweest dan Schuursma suggereert. Maar is zijn eigen boek nu zo heel veel helderder en overtuigender? De gepensioneerde bibliothecaris Schuursma beschikte bij lange na niet over dezelfde faciliteiten als de hoogleraren Bank en Van Buuren. Als onderdeel van het grootse en riant gefinancierde project van de NWO, dat ook prachtige detailstudies als die van Thissen heeft opgeleverd, had men van het boek van Bank en Van Buuren meer mogen verwachten.