We eten beurse aardbeien aan de keukenbar. Het is koud, het regent, de koning is jarig en buiten marcheert een kleine fanfare moedig rond het dorpsplein. We zijn in Zundert, het geboortedorp van Vincent van Gogh. Er is een Vincent van Gogh-route speciaal voor rolstoelgebruikers. Een paar fietsroutes ‘die je de natuurrijke omgeving laten zien zoals Vincent die ook gezien heeft’. De pastorie waar hij werd geboren is er niet meer, maar in de nieuwe pastorie is een zaaltje ingericht waar je kunt luisteren naar een hoorspel over Van Goghs familie. Op de begane grond zit een brasserie voor ‘een hapje en een drankje in de sfeer van no-nonsense’.

De keukenbar, een reusachtig roestvrijstalen ding dat doet denken aan de tafel van een patholoog-anatoom, staat in het voormalige kostershuis van de protestantse kerk waar Vincents vader predikant was. Sinds 2011 is het een kunstenaarsresidentie. Mijn vriendin R heeft er net een maand geschilderd en nu moet ze de resultaten van die maand presenteren in de kleine galerie aan de voorkant van het huis.

Je moet, zegt R, met tegenzin kauwend op een stuk aardbei, altijd weer laten zien dat jouw tijd en andermans geld nuttig zijn besteed. Dat tijd en ruimte transformeren tot tastbare resultaten. Schilderijen, prijslijsten.

Ik probeer me Van Gogh voor te stellen, in de weer met een prijslijst.

Net als ik heeft R last van het glimlachsyndroom. Het komt neer op te veel glimlachen in de breedste zin des woords. Zoveel glimlachen dat je gezicht ervan verkrampt, en bij gelegenheid ook je werk. Is zoiets opvoeding? Een hardnekkig restant van de brave schoolmeisjes die we waren, lievelingen van leraren, redders van groepsopdrachten?

Je kunt je, zoals ik een poosje geleden deed, voornemen om geen enkele mail meer te beginnen met ‘sorry’ – de keren dat sorry echt nodig is zijn te verwaarlozen in de statistieken. Het helpt wel een beetje, maar sindsdien is me vooral pijnlijk duidelijk geworden dat in mij een veelkoppig monster van sorry huist; zodra ik begin met onthoofden, groeit er op een andere plek probleemloos weer een nieuwe kop bij.

Je moet, zegt R, altijd weer ­laten zien dat jouw tijd en andermans geld nuttig zijn besteed

In Afhankelijkheidsverklaring, de pas verschenen bundeling essays en bespiegelingen van schrijver en theatermaker Rebekka de Wit, draait het steeds opnieuw om de vanzelfsprekende aannames waarmee we leven; de paradox van ideologieën die alomtegenwoordig en daarmee onzichtbaar zijn. Ze staat stil bij de implicaties van het woord ‘naïef’, al te vaak gebruikt om een ander monddood te maken; plaatst kanttekeningen bij de in het algemeen voor goedaardig versleten kracht van het voorstellingsvermogen. Ze reist naar de kerk in Charleston waar in 2015 de racistische massamoord plaatsvond tijdens een kerkdienst, om te zien of de gemeenschap de schutter daadwerkelijk heeft vergeven, iets wat ze zich niet kan voorstellen, om erachter te komen dat haar aangeleerde scepsis, de noodzaak de dingen tegen het licht te houden, óók tot gevolg heeft dat die dingen verkleuren.

Een van de essays gaat over het diepgewortelde culturele idee van de geniale klootzak. Zij en een vriend blijken gelijktijdig te hebben gekeken naar een documentaire op tv, over de beroemde danser Noerejev, die niet alleen te boek staat als een van de beste balletdansers ooit, maar ook als een moedige dissident van het sovjetregime, die de sprong naar vrijheid waagde door asiel aan te vragen in Frankrijk – als enige van het dansgezelschap.

Ze hadden zich los van elkaar doodgeërgerd aan de film, die niet alleen een verstokt idee van westerse vrijheid propageerde, maar ook dat van de kunstenaar als ‘splendid individual’. Een allerminst onschuldig idee, dat mythes van individualisme en zelfverwezenlijking in stand houdt, en een kunstenaarsbestaan in de hand werkt dat volgens De Wit niet veel meer omvat dan ‘het noteren en vormgeven van het gevecht met de toegevingen die je doet aan de economie, de markt, de expansie en de bekendheid’.

‘Totdat’, lees ik hardop aan de keukenbar – die bijna zo groot is als de keuken zelf, een object dat tussen ons in staat als een grensmuur – ‘er na verloop van tijd een generatie kunstenaars opstaat voor wie die strijd geen strijd meer is. Voor wie affirmatie van het systeem een vanzelfsprekendheid is geworden.’

We staren naar de overgebleven aardbeien, gekocht in de supermarkt, geïmporteerd uit Spanje terwijl hier op het platteland gigantische aardbeienkassen staan, bemand door voornamelijk Polen en Roemenen.

‘Arme geniale Vincent’, zegt R beteuterd. ‘Die had echt niet kunnen vermoeden waarvoor hij allemaal misbruikt ging worden.’

We pakken pen en papier, en beginnen aan de prijslijst.