Non-nieuws, feitelijk, daar heb ik zin in. Komkommernieuws, ontsnapte slangen, een wolf in Schagen, een vijfling in Nieuw-Beerta. Het is toch zeker zomer? Ik ga iets heel persoonlijks schrijven, dat waarschijnlijk toch ook wel weer algemeen zal blijken te zijn. Een vraag is het eigenlijk, een kwestie die een verklaring behoeft. Dus als de lezers van deze tekst mee willen denken, graag. In 2009 kwam mijn derde roman uit, met de titel Juni. De derde, aangezien ik het jeugdboek Perenbomen bloeien wit uit 1999 er ook bij reken, maar de meeste mensen Boven is het stil uit 2006 zien als mijn debuut. De meeste mensen, niet Toef Jaeger, die schreef een venijnig maar ook flauw stukje in NRC toen Boven de Debutantenprijs toegekend kreeg. Die prijs moest ik teruggeven, schreef ze. Alsof ik zelf, hoogstpersoonlijk, het jeugdboek had verdoezeld om toch maar die Debutantenprijs toegekend te krijgen. Dit is nog niet dé kwestie, maar zet mogelijk wel de toon.

Juni werd afgekraakt, anders kan ik het niet zeggen. Op een tweetal mooie besprekingen na gaven de grote kranten, de ‘belangrijke’ kranten, het boek één ster of bal. Het meest vernederend was vreemd genoeg misschien nog wel de kortheid van de besprekingen, alsof de recensenten daarmee aan wilden geven dat er aan het boek absoluut niet meer woorden vuilgemaakt konden worden. Alleen Jeroen Vullings schreef een heel lang stuk, waarin hij – dus – zo lang mogelijk kon afgeven op het boek. Ik heb daar enorm mee geworsteld. Na een aantal positieve vooraflezersreacties van onder anderen boekhandelaren was ik totaal niet voorbereid op zo’n slachting.

De worsteling zit ’m hierin: je weegt wekenlang de volgende drie zaken af: 1. heb ik werkelijk zo’n rotboek geschreven? 2. ik geloof in mijn eigen boek, het is goed en 3. ze zullen wel gelijk hebben. Die strijd is uitputtend omdat je je eigen boek niet wilt en kunt afvallen. Het is een onoplosbare en vruchteloze worsteling. Het zorgde er ook voor dat ik bijna niet zonder misselijk te worden naar de stapel auteursexemplaren op mijn salontafel kon kijken. Een stapel die maar niet slonk, want ja: je gaat toch niet een boek dat over het algemeen met één ster of bal wordt beoordeeld aan je vrienden of familie uitdelen? (In de maanden die volgden heb ik heel vaak gedacht ‘Waar zijn al mijn lezersvrienden? Waar zijn die honderdduizend mensen die zo grif Boven gekocht en gelezen hebben?’ Ik leerde een belangrijke les: lezers zijn onbetrouwbare sujetten, je kunt je het beste maar helemaal niets van ze aantrekken. Wat ik sowieso al niet deed, maar nu wist ik het zeker.) Toen anderhalf jaar later De omweg uitkwam, durfden sommige recensenten zelfs het woord ‘comeback’ in de mond te nemen.

Daarna kwamen er vertalingen. In het Duits, Deens, Italiaans en zeer onlangs in het Engels. En nu komen we bij de kwestie. Het onbegrijpelijke. Datgene waarvan ik hoop dat er mensen zijn die er ideeën over hebben. In al die landen kwamen mooie recensies en in Die Zeit stond een zó prachtige, lange, diepgravende bespreking dat mijn uitgever Christoph Buchwald er niet in slaagde hem zonder in huilen uit te barsten voor te lezen. Hij deed dat op een bankje op het Amstelveld, pal voor de uitgeverij. Dat is jaren geleden, maar ik zie het nog haarscherp voor me. Waarom? Hoe kon zoiets? Wat verklaarde het verschil in ontvangst? Nu komen er Britse besprekingen binnen. Ik zal hier niet allerlei quotes geven, maar er vielen de termen ‘genius’, ‘splendid read’ en ‘a masterful portrayal of emotional restraint’. Niet in de Watford Daily of de Inverness Chronicle, maar in The Irish Times, The Independent en The Guardian. Waarom? Hoe kan dit?

Ik schrijf dit niet op om de roman goed te praten of om mijn gram te halen. Ik schrijf dit op omdat ik momenteel weer in heel lichte mate die worsteling van bijna zeven jaar geleden herbeleef. Is die opmerking van Toef Jaeger veelzeggend van toon? Hoe kan ik nu, als persoon, als schrijver, verantwoordelijk zijn voor het krijgen van die Debutantenprijs? Ik heb er niet voor gezorgd dat er in Nederland zo’n strenge, maar ook bizarre, scheiding is tussen jeugd- en volwassenenliteratuur. Natuurlijk is dat prachtige boek Birk van Jaap Robben niet zijn debuut! Die jongen heeft al heel wat mooie jeugdboeken geschreven. Als hij straks de Debutantenprijs wint, kan Toef wederom een venijnig stukje schrijven in NRC. Een stukje dat speelt op de man en niet op het werk.

Je zou bijna gaan denken dat het waar is, dat het in het Nederlandse literaire klimaat gebruikelijk is een tweede boek – na een succesvolle eersteling – af te kraken, ongeacht de kwaliteit van dat tweede boek. Of dat recensenten niet de persoon los kunnen zien van het werk. En dat ik bekend sta als een moeilijke, norse, onbenaderbare schrijver – en mogelijk mede daardoor als arrogant. Tamelijk onbekend ook omdat ik me niet meng in allerlei actuele kwesties, zoals Griekenland (zie hierboven), het aantal schrijfsters op long- dan wel shortlists of het presteren van Wilco Kelderman in de Tour de France.

Een journalist vroeg mij eens: ‘Waarom kennen we jou helemaal niet?’ Ik keek hem stomverbaasd aan. Hij begreep die blik niet. Daarom legde ik het hem maar uit: ‘Dat lijkt me je eigen schuld.’ En toen nog drong het niet helemaal tot hem door. ‘Weet je wat jouw makke is?’ vroeg Klaas Koppe me tijdens het maken van een winters videoportret. Nee, dat wist ik niet, dus hij ging het me zeggen: ‘Jij hebt niets, jij schrijft alleen maar boeken, jij kunt niet vanwege één of andere actuele kwestie bij Pauw & Witteman aanschuiven.’

In het buitenland kennen ze mij niet, lezen recensenten een boek zonder beeld van de schrijver. Maar is dat het? Verklaart dat het verschil in ontvangst? Ik weet het domweg niet. Wie het wel weet, mag het zeggen. Maar het verwart me wel. Al slaat het me nu niet terneer, omdat ik – ik ben ook maar een mens – liever het woord ‘meesterlijk’ op mijn werk geplakt krijg dan ‘oersaai’.