
Dat genialiteit en gekte gevaarlijk dicht bij elkaar liggen, wordt algemeen verondersteld. Wie niet de roekeloosheid heeft gebaande paden te verlaten en verboden terrein te betreden, zal nooit een openbaring deelachtig worden. Friedrich Nietzsche geldt als hét voorbeeld van een getroebleerd genie, maar je kunt ook wijzen op de dichter Hölderlin of op diens idool, de Siciliaanse filosoof Empedokles, die een einde aan zijn leven maakte door in de krater van de Etna te springen. Hoe het met de geestesgesteldheid van Frank Ankersmit is weet ik niet, in elk geval heeft deze Groningse geschiedfilosoof een boek geschreven dat tegelijkertijd geniaal en absurd is. De sublieme historische ervaring eist door zijn duizelingwekkende redenaties en overrompelende eruditie het uiterste van de lezer, maar uit iedere bladzijde blijkt dat ook de auteur zijn totale persoonlijkheid in de strijd heeft geworpen. Ankersmit (1945) schrijft met de gedrevenheid van een door onstilbare Sehnsucht gekwelde adolescent, terwijl hij anderzijds de milde melancholie van een stokoude aristocraat lijkt te kennen. De geschiedbeoefening is een vreemd en in wezen tragisch vak. De historicus tracht in contact te treden met de wereld van het verleden, hij probeert te achterhalen ‘wie es eigentlich gewesen’ is, in het volle besef dat wat hij zoekt niet meer bestaat en dat het onmogelijk is zekerheid te verkrijgen over de juistheid van zijn reconstructies. Sterker nog, de afgelopen eeuw lijkt er een consensus te zijn ontstaan die volhoudt dat iedere beschrijving van het verleden een constructie is, een verhaal dat meer zegt over de verteller dan over het verleden. Wat er niet is, kunnen we niet kennen, althans niet op de manier van iemand die er middenin zat toen het er nog was. Daar komt bij dat de zin van geschiedschrijving omstreden is. Waarom zouden we het verleden moeten bestuderen? Hebben we ooit iets van de geschiedenis geleerd? Kan inzicht in de dynamiek van de zestiende- en zeventiende-eeuwse godsdienstoorlogen het fanatisme van hedendaagse fundamentalisten voorkomen? De vraag stellen is haar beantwoorden.
De historicus is verslingerd aan een nutteloos en onmogelijk ambacht. Hetzelfde geldt voor kunsthistorici, classici en andere beoefenaars van oudere letterkunde. Nooit zullen we oog in oog staan met Herodotos, Huygens of Hölderlin, nooit zullen we weten wat er omging in de hoofden van de Parijzenaars van 1789, en als we het wisten schoten we er niets mee op. Waarom hangen historici en filologen zich desondanks zo zelden op? En waarom gonst het in ons land al enkele jaren van historische canons, geschiedenisquizzen en lieux de mémoire? Kennelijk is het verleden een geliefde van wie we geen afscheid kunnen nemen, hoe graag we dat misschien ook zouden willen. Zij is datgene wat ons ontbreekt, zij is degene die, als ze bereikbaar was, ons zou kunnen vertellen wie we zijn. Wie het verleden zoekt, is reddeloos verliefd.
Enkele weken geleden reed ik met mijn levensgezellin in een huurauto de helling van de Etna op. In de Trotter’s Guide had ik een camping zien staan die me dermate onbereikbaar leek dat hij zelfs in het hoogseizoen uitgestorven zou moeten zijn. Naarmate de klim vorderde, zagen we aan weerskanten van het weggetje steeds hogere bergen zwart, poreus lava liggen. Grote delen van de bossen waren verwoest, hier en daar staken halfverbrande sparren en pijnbomen boven de grauwe massa uit. We reden een doods maanlandschap binnen dat deed denken aan het postnucleaire Amerika uit The Road van Cormac McCarthy, het boek dat ik die week aan het lezen was. Een keurig bordje wees de plek aan waar de camping zich had bevonden. Op dat moment ervoer ik een sensatie van nabijheid – ik zou geen betere omschrijving kunnen geven – die tegelijkertijd opwindend en aangrijpend was, alsof je iets kunt aanraken dat je op hetzelfde ogenblik ontglipt. In het derde boek van Claudianus’ onvoltooide epos over de roof van de maagdelijke Proserpina door de onderwereldgod Dis (eind vierde eeuw) wordt verteld dat zich op de helling van de Etna een duister woud bevindt, waar Jupiter zijn ultieme veldslag tegen de Aardreuzen uitgevochten had. Ik bevond mij op dat slagveld.
Ervaringen van dit type vormen het uitgangspunt van Ankersmits boek. Historici en geschiedfilosofen hebben de afgelopen twee eeuwen eindeloos gedebatteerd over de wetenschappelijke status van hun vak. In hoeverre kan een uitspraak over het verleden waar zijn? Optimistische positivisten stelden dat je de documenten uit het verleden – teksten, archeologische vondsten, gebouwen, schilderijen – kunt beschouwen als empirische gegevens waarop, net zoals dat in de natuurwetenschappen gebeurt, redenaties gebaseerd mogen worden die uiteindelijk leiden tot een waarheidsgetrouwe reconstructie van de verloren wereld. Minder opgewekte hermeneutici, poststructuralisten, adepten van Lacan en Derrida zullen daarentegen betogen dat die herstelde wereld alleen uit taal bestaat, bovendien de taal van ons, eenentwintigste-eeuwers, die niet zozeer iets zegt over het verleden, als wel over eerdere taal die op haar beurt – enzovoorts. Positivistische geschiedschrijving leidt tot gortdroge opsommingen, tabellen en statistieken. Door Theory aangetaste historici vertellen alleen iets over zichzelf. Maar wat we willen is iets anders. We willen Empedokles en de beul van 1789 begrijpen, we willen hen persoonlijk leren kennen. Dat kan niet.
Het kan wel, zegt Ankersmit. Het kan, mits we de moed hebben ons los te maken van de kentheoretische discussie die in haar jacht op de waarheid geen millimeter speling tussen subject en object duldt, zodat er geen ruimte overblijft voor datgene waar het in de geschiedbeoefening om zou moeten gaan: de ervaring. De ervaring heeft het nadeel dat ze subjectief en oncontroleerbaar is, en dus ongeschikt lijkt als hulpmiddel om wetenschap mee te bedrijven. Een kunsthistoricus kan op lyrische wijze uitleggen hoezeer hij het werk van Vermeer of Ruisdael heeft leren aanvoelen, het ligt niet voor de hand die persoonlijke ervaringen als bewijsmateriaal in een hard wetenschappelijk betoog onder te brengen.
Het revolutionaire inzicht van Ankersmit bestaat hierin, dat hij de waarheidsclaim domweg terzijde schuift. Waarom zou een ervaring waar moeten zijn? Een ervaring kan onthutsend en authentiek zijn, maar je kunt nooit de vraag stellen of ze klopt. Ze is er. Enerzijds laat het boek zien dat historici en filosofen van Burckhardt tot Gadamer en Rorty wel degelijk pogingen hebben gedaan de ervaring de plaats te geven die haar toekomt, maar dat ze veelal in het zicht van de haven strandden omdat ze de laatste stap niet durfden te zetten: het overboord gooien van de epistemologie. Anderzijds presenteert Ankersmit een keur aan case studies van vérstrekkende historische ervaringen, die hij aan een gedetailleerde analyse onderwerpt.
Zijn eerste voorbeeld is dat van Johan Huizinga, die in 1902 een tentoonstelling van de Vlaamse primitieven bezocht en door de werken van Van der Weyden, Van der Goes en de gebroeders Van Eyck te ondergaan op het idee kwam Herfsttij der middeleeuwen (1919) te schrijven. De historische ervaring vertelde hem als in een openbaring dat de Lage Landen in de veertiende en vijftiende eeuw in een eindtijd verkeerden. Om de sfeer van die periode te treffen moest hij op zoek naar een nieuwe taal, die hij vond in het sensitivistisch proza van Lodewijk van Deyssel. Het leverde een zinderend boek op, waarvan de eerste zinnen de lezer direct midden in de late Middeleeuwen plaatsen: ‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest.’
In extreme vorm krijgt de historische ervaring alle kenmerken van wat we sinds Burke en Kant het sublieme noemen. Hoewel het sublieme vele verschijningsvormen kent, lijken drie kenmerken zijn wezen uit te maken. Het gaat om een overweldigende sensatie die tegelijkertijd euforisch en verschrikkelijk is – Burke spreekt over ‘delightful horror’ – die gepaard gaat met of gevolgd wordt door een inzicht. Volgens Kant ligt de verklaring van het verschijnsel in een epistemologische kortsluiting, waarbij verschillende onderdelen van onze kenvermogens er tijdelijk niet in slagen op één lijn te komen. Lyotard, de vader van het Franse postmodernisme, ziet in het sublieme een mogelijkheid de werkelijkheid heel even te ervaren zoals ze misschien werkelijk is, los van alle concepten en denkpatronen die onze waarneming sturen en vormen. Voor Ankersmit is de sublieme historische ervaring een moment waarop het subject zozeer met het object versmelt dat in feite beide worden opgeheven. Tijdens zo’n ervaring verlies je jezelf, bén je alleen nog maar die ervaring. Er is ook geen taal om de ervaring weer te geven. Zodra je bij zinnen bent gekomen en een poging doet haar onder woorden te brengen, stel je haar definitief op afstand. Hoe beter je de ervaring verwoordt, des te meer verandert het ervarene in een onbereikbaar object.
De sublieme historische ervaring heeft veel kenmerken gemeen met het trauma. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist historici die de rampen van de geschiedenis aan den lijve hebben ervaren, zoals Machiavelli en De Toqueville, vaak de meest grensverleggende inzichten wisten te formuleren. De pijn van het verlies is op zichzelf niet vatbaar voor kritiek, maar kan wel leiden tot onderzoek dat controleerbaar is. Volgens Ankersmit komen de grote paradigmawisselingen in de geschiedwetenschap altijd voort uit sublieme historische ervaringen.
Interessant is Ankersmits these dat met name conservatieven dergelijke ervaringen hebben. ‘Doorgaans ontwikkelt de geschiedenis zich langs de wegen der geleidelijkheid – en dan kan het gebeuren dat we ineens verbaasd vaststellen dat (…) het verleden zich uit het heden losgemaakt heeft zonder dat we hier erg in hadden.’ Op een bepaald terrein van de menselijke existentie ‘is het verleden steeds verder opgerekt, totdat het elastiek tussen verleden en heden knapt en zich opdeelt in een deel verleden en een deel heden. De historische ervaring haalt dan in één moment in, wat over langere tijd was uitgesteld.’ Omdat de conservatief ‘door zijn liefde voor het oude het elastiek van het heden het langst wil oprekken’, wordt hij het vaakst geconfronteerd met het springen ervan.
‘Liefde’ is in dit verband een cruciaal woord. Onze ervaring van de wereld heeft een ‘natuurlijk zwaartepunt’ in wat de liefde ons kan schenken. Wanneer de historicus de taal inwisselt voor de ervaring, kan het resultaat alleen maar een ‘romantische’ geschiedtheorie zijn. Het denken over de historische ervaring leidt tot een theorie die in alle betekenissen ‘opwindender’ is dan dorre en formalistische betogen. De historische ervaring kan echter ook iets verschrikkelijks zijn. ‘De liefde mag ons naar het allerhoogste geluk of de grootste volmaaktheid voeren, ze kan ons ook in de diepste afgrond van wanhoop en verdriet storten. En beide doet ze tegelijkertijd: hierin ligt haar sublimiteit.’ Ankersmit brengt deze ervaring in verband met de befaamde mythe uit Plato’s Symposion, waarin Aristophanes vertelt hoe de mensen aanvankelijk twee gezichten, vier armen, vier benen en twee geslachtsdelen hadden, maar op grond van hun hoogmoed door Apollo doormidden werden gesneden, met als gevolg dat sindsdien iedereen op zoek is naar de helft die hij verloren heeft. ‘De historische ervaring is het paradoxale samengaan van splijting (pijn en verlies) en hereniging (liefde) zonder dat een van beide de overhand heeft. En in deze paradoxale vereniging van wat elkaar uitsluit (verlies en liefde) ligt het sublieme karakter van de historische ervaring.’
Het is onmogelijk in kort bestek recht te doen aan de rijkdom van dit onwaarschijnlijke boek, deze bewuste poging de Romantiek in ere te herstellen, af te rekenen met de totalitaire aanspraken van de epistemologie en door middel van theorie de theorie te onttronen. Ankersmit leest Eichendorff, Hegel, Nietzsche, Dilthey, Benjamin en Gadamer, hij analyseert zijn beleving van een schilderij van Francesco Guardi, het dessin van de gordijnen in de slaapkamer van zijn ouders en een rococogravure van Jean Bérain, hij zet de psychoanalyse in en hij komt met de verontrustende bewering dat de Holocaust geen historisch trauma heeft veroorzaakt, omdat niemand Hitlers nalatenschap heeft aanvaard en onze identiteit er niet door ontwricht is.
Zelf geeft Ankersmit toe dat zijn boek geen praktisch effect beoogt. Je kunt het niet gebruiken om er een beter historicus van te worden, ontvankelijkheid voor de sublieme historische ervaring kun je niet leren. Dit is een diep tragisch boek.