Sinds enkele uren, om precies te zijn sinds herlezing van Rudy Kousbroeks nog altijd alom geliefde overpeinzingen in De aaibaarheidsfactor en het genoeglijk afdwalen van mijn gedachten dat erop volgde, ben ik me ervan bewust dat mijn privé-opvatting over wat een kattenbezitter zijn huisdier verschuldigd is in verschillende opzichten afwijkt van de gangbare ideeën daaromtrent. Natuurlijk wordt hier het belang van in ruime mate voorradige harde brokjes en voldoende blikjes Whiskas®, het in het voorjaar uitdunnen van de ondervacht met behulp van de FURminator® en het Ultimate Hair Reduction System™ of het regelmatig verschonen van de kattenbak geenszins miskend, maar desgevraagd zou ik persoonlijk iets anders van groter belang achten. De voogd van de kat (de aan hondeneigenaren voorbehouden verschrikking ‘baasje’ dient te allen tijde te worden vermeden) is voor alles verplicht het dier regelmatig met twee vingers net onder de punt van de kin te ‘kriebelen’ – niet in de gangbare betekenis van jeuken maar als porte-manteau voor iets wat het midden houdt tussen ‘krabben’ en ‘kietelen’. En indien mogelijk ook, wat steviger deze keer, schuin achter de oren, hoog in de nek.
Wat de kattenbezitter daarvoor terugkrijgt is te vatten in een uitputtende opsomming van genoegens: men kan met (of op z’n minst tegen) het dier praten; men kan het dier fotograferen en zijn beeltenis via Instagram verspreiden onder een immer dankbaar publiek; men kan het dier tegen alle adviezen in zoveel mogelijk laten interacteren met een baby die geen weet heeft van zijn hevige mood swings; men kan het dier, terwijl het verder niets bijzonders doet, eindeloos bestuderen – de gehavende oren, de dikke rode vacht, de poot die er sinds een krachtmeting met een auto wat ongelukkig bijligt – als zo’n naar fortuin hengelende konijnenpoot aan een sleutelbos; men kan andere mensen te pas en te onpas maar sowieso ongevraagd opmerkzaam maken op de bijzonderheid van dit ene, geliefde exemplaar; en, vooruit meneer Kousbroek, men kan het dier aaien.
Het is slechts een van deze genoegens die hier tot onderwerp dient: het kijken naar katten. Wat maakt dat een mens zo intens kan genieten van de aanblik van een kat?
Wat verklaart de oneindige aantrekkingskracht van het kattenplaatje? Waarin schuilt de lol van het poezenfilmpje?
Over het kijken naar dieren in het algemeen heeft de vorig jaar overleden Engelse criticus John Berger in 1977, een paar jaar nadat hij met zijn baanbrekende televisieserie Ways of Seeing roem verwierf, een bijzonder fijnzinnig essay geschreven. Het is niet lang geleden in vertaling verschenen, maar in mijn smoezelige paperbackeditie van About Looking heet het Why Look at Animals?
Een doorgewinterde marxist als Berger begreep dat ook wanneer men het oog op dieren richt een en ander valt terug te voeren op de vernietigende kracht van het kapitalisme, maar Bergers denken en pen waren leniger dan die politieke positionering wellicht doet vermoeden. Hier levert het een geconcentreerde cultuurgeschiedenis op van hoe de mens door de eeuwen heen niet alleen met het dier op aarde heeft verkeerd, maar vooral ook hoe de veranderingen in de blik waarmee we de dieren beschouwen kunnen worden geïnterpreteerd. Ooit drongen de dieren die we zagen voor het eerst onze fantasie binnen. Anders dan we dikwijls geneigd zijn te denken niet als potentieel voedsel of een toekomstige leren broek maar als ‘messengers and promises’. Of, om het anders te zeggen, als de belichaming van een betekenis die de mens in het universum meende te kunnen ontwaren.
Berger beschrijft in een korte passage over de blikuitwisseling tussen de soorten, hoe het dier de mens onderzoekend opneemt ‘across a narrow abyss of non-comprehension’. En hoe andersom het dier voor de mens geheimzinnig is, maar op een andere wijze en ook niet helemaal zoals bijvoorbeeld grotten, zeeën en bergen geheimzinnig zijn. De onpeilbaarheid in de blik van het dier is volgens Berger een geheimzinnigheid die als het ware specifiek aan de menselijke soort geadresseerd is. Een beetje zoals voor de mens ook het gezelschap van dieren afwijkt van het gezelschap van mensen. Behalve een typisch product van de terugtrekkende beweging van de mens naar een privésfeer waarin levens in kleine verbanden worden verfraaid met aandenkens aan de grote buitenwereld van weleer, is het gezelschap van een dier, volgens Berger, ook een antwoord op de eenzaamheid van onze soort.
Ergens aan het einde van zijn essay verwondert Berger zich in een korte passage over de hoge stapels die rond de kerstdagen in de etalages van boekwinkels verrijzen: met wat gevoel voor overdrijving schat hij in dat een derde van het assortiment bestaat uit titels waarin gefotografeerde dieren ‘verschijnen als vissen gezien door het glas van een aquarium’. Hij zet deze mechanische reproductie van de gelijkenis van dieren vervolgens af tegen hun biologische reproductie, die op steeds grotere afstand van de moderne mens is komen te staan.
De kat lijkt in deze context een uitzondering op de regel. De aantrekkingskracht van de kat als onderwerp van zowel commerciële als amateurfotografie is op geen enkele manier omgekeerd evenredig aan de aanwezigheid van het dier in ons leven. In tegendeel: zowel de kat als zijn gelijkenis lijkt alomtegenwoordig.
Wat hoopt een mens te vinden in A Cat is Watching: A Look at the Ways Cats See Us? In boeken met titels als The Cat in the Window, Kat in beeld, Het grote boek van De Poezenkrant, The Nine Emotional Lives of Cats of The Inner Life of Cats? Wat bezielde mij toen ik op Koningsdag al na tien minuten niet alleen een gloednieuw stroomstrijkijzer en een blokkenkar maar ook een Zweeds fotoboek met de alles zeggende titel Katten onder mijn arm klemde. Op het omslag stond in bijna even vette letters als de titel Voorwoord: Doris Lessing. Een latere Nobelprijswinnares met een eerder boek vol poes-gerelateerde memoires (het prachtige Particularly Cats, dat opent met een hartverscheurende massaslachting op een boerderij in wat tegenwoordig Zimbabwe is) had wellicht in 1985 iets interessants te melden over katten en hun verschijning op foto’s, zo redeneerde ik. Maar eenmaal thuis bleek de begeestering niet direct van Lessings woorden af te spatten. Ze beklaagt zich over de hoeveelheid fotoboeken over katten die het levenslicht zien, terwijl er voor het merendeel weinig tot niets te zeggen valt. ‘Veel boeken zijn te “lief”; gewijd aan de schattige poes en het betoverende jonge poesje. Vaak zijn deze boeken niet echt leuk, overdreven grappig, over het geheel genomen teleurstellend. Vrij vaak gaan ze niet eens over katten maar over mensen. Katten worden gefotografeerd en beschreven alsof het menselijke wezens zijn met menselijke trekjes, hetgeen vaak een eigenaardig resultaat oplevert. Dit boek is noch lief, noch grappig of vleiend, het toont katten ook niet als menselijke wezens.’
Tot besluit zegt ze over het boek dat voor haar op tafel ligt: ‘Dit is heel gewoon het beste fotoboek van katten dat ik ben tegengekomen. Ik zal het steeds weer ter hand nemen.’
Maar de eerste foto toont een buitengewoon schattige kitten die wordt geaaid door een uitzonderlijk grote hand. De tweede foto gaat gepaard met een bijschrift dat er alles aan doet grappig te zijn, maar daarin niet in het minst slaagt. Er zitten hier en daar mooie foto’s tussen, en de sociaal-realistische stijl, het groezelige zwart-wit en de natuurlijke omgeving waarin de dieren zijn vastgelegd wekken nog enige sympathie, maar uiteindelijk is het een allesverzengende sentimentaliteit, precies dat wat Lessing zegt te verafschuwen, die overheerst.
Nu ligt sentimentaliteit wel vaker op de loer bij sociaal-realistische documentairefotografie, wanneer humanisme iets te pathetisch in zichzelf lijkt te willen geloven, maar in het geval van de kattenfotografie lijkt de zoete leegte een wezenskenmerk. Eerder een onvermijdelijkheid dan een valkuil. Het was al het meest in het oog springende element in het werk van Henry Pointer, de aartsvader van de kattenfotografie die gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw beroemd werd met een reeks foto’s die bekend zou worden onder de titel The Brighton Cats. Aanvankelijk fotografeerde hij de dieren nog terwijl ze hun eigen gang gingen, wanneer ze ergens op een vreemde plek lagen te soezen, maar allengs verschoof zijn voorkeur naar ensceneringen waarin katten ongelooflijke dingen deden als fietsen, fotograferen, rolschaatsen en theedrinken. De beelden vonden het grote publiek via de destijds immens populaire cartes de visites.
Op zoek naar het contemporaine kattenplaatje kun je zowel de betere boekhandel (‘We hebben wel dit bundeltje met schetsen en foto’s van George Hendrik Breitner’) als de stations-ako (hoge stapels op de bestsellertafel van Doe en denk als een kat en de Nederlandse vertaling van het Italiaanse Il metodo Catfulness, beide van begin tot eind gevuld met dat onuitstaanbare mindfulnessgebrabbel waarin volwassen mensen als halve pre-tieners worden aangesproken) links laten liggen. Ook dit deel van de cultuur heeft al vrij snel z’n boeltje bijeengeraapt om naar het internet te verhuizen.
Er zijn meer Instagram-accounts dan handen om ze op te tellen. Te veel uitdijende fora, dedicated subreddits en besloten WhatsApp-groepen (waaronder het populaire maar aan mannen voorbehouden We Love Poes) om op te noemen. Genoeg YouTube-kanalen, Facebook-pagina’s en Twitter-accounts vol schattige, grappige, domme en onfortuinlijke katten om een leven aan te verspillen. En er gaat iedere week wel weer een ander exemplaar cross-platform internationaal viraal. (Tijdens dit schrijven het fragment van een genoegzaam besnorde Poolse wetenschapper die onverstoorbaar doorpraat tegen een Nieuwsuur-verslaggever wanneer zijn rode kat Lisio op zijn schouders springt en het zich daar gemakkelijk maakt.)
De geschiedenis van de wijze waarop de gedomesticeerde kat op zijn beurt in meme-vorm als woekerend onkruid het internet heeft veroverd is een goed gedocumenteerde: Arjen van Veelen schreef erover in zijn essay En hier een plaatje van een kat (2013) en in 2015 verscheen er in de nasleep van het als grapje begonnen Internet Cat Video Festival – dat in de zomer van 2013 voor het eerst werd georganiseerd door een prestigieus museum en direct bijna twaalfduizend mensen naar de Minnesota State Fair Grandstand trok – een complete bundel gewijd aan het fenomeen van de kattenvideo: Cat Is Art Spelled Wrong.
In een vermakelijk essay in die bundel getiteld The Nine Lives of Cat Videos blikt kunsthistorica Jillian Steinhauer terug op het evenement waar het soort amateurfilmpje dat je normaal alleen op YouTube ziet plots op een gigantisch scherm werd geprojecteerd. Ze concludeert, in de geest van Guy Debord, dat het kattenfilmpje haar uiteindelijk vooral toeschijnt als een klein spektakel. Het is iets wat we passief ondergaan. Ook over de sentimentaliteit die we als vanzelf geneigd zijn tegenover het dier aan de dag te leggen zegt ze iets interessants – ditmaal als doorgeefluik van Jean Baudrillard: het is voor alles een teken van onze diepe minachting. Het dier is gedegradeerd tot een positie van totale afhankelijkheid en wordt in die positie van mindere onze affectie en onze bescherming waard. Ze schrijft: ‘Kattenvideo’s zijn wellicht de meest letterlijke en voor de hand liggende uiting van deze sentimentaliteit. Hartverwarmend, lach-opwekkend, compleet belachelijk, en niets dan dat, ze zijn pijnlijke visualiseringen van hoe ver katten zijn gevallen: van heilig onderwerp tot leeg spektakel.’
In The Lion in the Living Room schrijft Abigail Tucker dat katten ons doen denken aan ons eigen gezicht, of meer specifiek aan dat van een baby. ‘Strikingly human but also perpetually deadpan.’ In een ander essay in het eerder genoemde Cat Is Art Spelled Wrong beschouwt Maria Bustillos kattenvideo’s als het summum van wat de mens in de kat waardeert: hoe ze met hun ‘natuurlijke schoonheid en grandeur’ nog altijd slechts ‘een kleine uitglijder verwijderd zijn van totale vernedering’. Het is net de menselijke conditie.
Filosoof John Gray schreef niet lang geleden What Cats Can Teach Us about How to Live, een essay waarin hij zich keert tegen de modieuze kattenhaat onder kruisvaarders (vooral vogelliefhebbers) die de vernietiging die de mens overal brengt niet hem maar de kat die hem overal volgt aanrekenen. Gray komt tot een tegenovergestelde conclusie. Het zou juist het wezenlijke verschil zijn dat de aantrekkingskracht van de kat verklaart. Waar de mens zijn dagen slijt met een even gejaagde als heilloze zoektocht naar een nooit gedefinieerd ‘geluk’, is de natuurlijke staat van de kat er een van grote tevredenheid. De kat leeft niet in het heden of de toekomst en wordt nooit verteerd door het idee dat de tijd hem door de klauwen glipt. De kat ziet het leven niet als een verhaal waarin het almaar beter moet gaan, totdat het alsnog eindigt in een onvermijdelijke dood; ze genieten in zekere zin van iets wat lijkt op onsterfelijkheid.
Grays instrumentalisering van de kat als voorbeeld voor de mens verhoudt zich tot die van de auteurs van Doe en denk als een kat en Il metodo Catfulness, zoals zelfkennis zich verhoudt tot self help. Maar toch knaagt er iets. Gray noemt katten ergens aartsrealisten – precies dat wat mensen volgens hem ook wat vaker zouden moeten zijn – en verraadt daarmee dat hij wellicht net zo hulpeloos is als wij allemaal wanneer we naar de kat kijken. Hij staat net als ieder met een dier geconfronteerd mens aan een zijde van de abyss of non-comprehension. En net zoals iedere foto toont ook de foto van een kat, voor wie niet op z’n tellen past, vooral dat wat we erin willen zien. Die o zo verraderlijke eigenschap is het beeld nu eenmaal eigen.
Een half jaar geleden verscheen er op Reddit een foto die onderdeel lijkt van een zeer bescheiden genre van foto’s die zich bij hoge uitzondering volledig aan het sentimentele in de kattenfoto weten te onttrekken. Onder de kop There Is a Black Hole Warping Space-Time in the Duvet stond een afbeelding van het voeteneind van een tweepersoonsbed in een kleine slaapkamer. In het midden van het dikke, twee- of driedubbelgevouwen dekbed gaapt een peilloze leegte. Zwarter dan het zwartste zwart. Iets wat je blik naar binnen zuigt zoals verder alleen de zwarte gaten in kunstwerken van Anish Kapoor dat doen: ze laten je even niet los om je even later alsnog in een even onvermijdelijke als existentiële verwarring achter te laten. De perfecte cirkel is een ongetwijfeld zachtjes spinnende optische illusie, een genoeglijk opgerolde zwarte kat die in zijn natuurlijke staat van absolute tevredenheid verkeert. De grap in de titel van het bericht is niet geforceerd, het plaatje op geen enkele manier sentimenteel: het is een absolute leegte en zelfs de ervaring van het spektakel lijkt te verdwijnen in het niets.
Uiteraard heeft dit type kat van de hive mind genaamd internet een naam gekregen: Vantacat. Het dier is vernoemd naar Vantablack, de kleur van een chemische substantie die geldt als het zwartste artificiële materiaal dat er bestaat – niet toevallig ook het spul waarop Anish Kapoor het alleenrecht voor gebruik in de kunsten heeft. Deze Vantacat belichaamt meer dan alleen de onbevattelijkheid van de kat als diersoort. De onkenbaarheid van de dierlijke ander aan de overzijde van de afgrond. Het is meer dan een uitvergroting van de kern van Montaigne’s beroemde verzuchting: ‘als ik met mijn kat speel, vermaakt ze zich misschien wel meer met mij dan ik met haar’.
Het is deze foto die dat wat in ieder kattenplaatje latent aanwezig is naar de oppervlakte brengt. We kunnen naar de kat kijken, in al zijn absurditeit en schoonheid; en we kunnen onszelf in het kijken verliezen – geamuseerd, gefascineerd – en plotseling worden overvallen door zowel de vraag als het antwoord. Is het het leven zelf dat een dierlijke vorm heeft aangenomen? Het is een foto, maar de leegte ademt, de leegte beweegt. Kijk lang genoeg naar het zwarte gat en je ziet: to be or not to be. De kat is er en de kat is er niet. Het mysterie van Montaigne heeft plaatsgemaakt voor een Schrödinger-variant: de poes en de poesvormige leegte ineen.