Het is voornamelijk rood, veel rood, dat aan de randen tot staan wordt gebracht en vastgehouden door links een band blauw en rechts een smallere streep geel. Zo kort samengevat ziet het enorme doek Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III eruit – geschilderd in olieverf door Barnett Newman in 1967-68 en kort daarna, in 1969, door het Stedelijk Museum verworven. Het blauw, zo breed als een hand, is licht en transparant opgebracht. De rand geel is maar twee vingers dik maar steviger in kleur. Dat ik de maten zo, met hand en vingers, aanduid, past heel goed bij het zeer fysieke karakter van het schilderij. Dat wil zeggen: hoe ruimte vullend kan het gewicht van kleur zijn? In vier jaar tijd heeft Newman vier keer een Who’s Afraid gemaakt. Het eerste, uit 1966, is 190 cm hoog en 121 cm breed: langs links het blauw en rechts, iets smaller, een dikker geverfd geel. Het rood is dus een frontaal, staand vlak dat stevig is in zijn uitdrukking. Dat komt doordat het gebruikte cadmiumrood (net als cadmiumgeel trouwens) een sterk dekkend pigment is en niet bijzonder lumineus. Het rood is in uitdrukking dus dicht en zwaar.

Dit eerste schilderij was een proef. Newman vond dat de neo-plasticisten en de andere puristen, zoals hij ze noemde, de primaire kleuren dogmatisch hadden geformaliseerd waardoor hun expressieve kleurkracht problematisch was geworden. Deze blik op Mondriaan was overigens benauwd. Newman wilde het dramatischer. De tweede versie van zijn rood (met blauw en geel) is ook verticaal en hoger (304 x 260 cm) maar ook symmetrisch. Eigenlijk zien we één groot rood vlak. In het midden is met afplaktape ruimte gemaakt voor de band van blauw. Er zijn twee strepen geel – rechts en links, iets inwaarts in het rood. Door die dispositie is dit (in egaal acryl geschilderd) een strak doek.

Wie kan zich na lange tijd fijnzinnige nuances van kleuren wel precies herinneren?

De derde versie, die van 1968 in Amsterdam, geeft dan weer van het rood een mise-en-scène zo breed als een toneel: 245 cm hoog, 543 breed. Als je het blauw en geel aftrekt heb je dus een ongebroken vlak van stevig rood van circa 530 centimeter breed. Die frontale maat lijkt ook nergens op. Niet op een landschap met een fictieve horizon bijvoorbeeld. Het schilderij is totaal abstract. Dat is het belang van dit grootse werk. De abstractie is onverbiddelijk.

In 1986 is het onverhoeds met een mes bewerkt. Na lang zoeken is het toen in restauratie gekomen in een atelier in New York dat het aandurfde. Het schilderij, een gevoelig monochroom, was volgens anderen te kapot. Een paar jaar later kwam het terug. Toen ontstond het Amsterdamse gekrakeel over de restauratie, die te rigoureus zou zijn gebeurd. Vóór het ongeluk was de gloed in het rood veel lumineuzer geweest – nu was het rood strakker. In 1993 werd ik directeur van het Stedelijk Museum. Het luisterrijke schilderij hing in de kelder alsof het melaats was. Maar hoe gloedvol dat rood voor de aanslag geweest was, kon ik me niet meer herinneren. Wie kan zich na lange tijd fijnzinnige nuances van kleuren wel precies herinneren? Je herinnert je wat moet. Omdat ik intussen vond dat Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III toch, ondanks wat beweerd werd, zijn radicale karakter behouden had, heb ik het weer op zaal gehangen. Misschien is het rood wat harder. De indrukwekkende maat en proportie zijn er echter nog in volle glorie. Dat is essentieel in een schilderij. Het eerste immers wat een schilder bepaalt is hoe groot het ding moet worden. De vierde en laatste versie overigens is nog iets groter: 275 bij een breedte van 604 centimeter. Misschien is dat werk nog harder. De breedte is gedeeld in drie afstanden: links een vierkant in rood, rechts een vierkant geel, in het midden een baan blauw (breedte één vijfde van het vierkant). Net als de tweede versie is deze vierde dus streng symmetrisch en ook in vlak acryl geschilderd. Bekend is dat Newman daar een roller bij heeft gebruikt. Omdat ik alle controverse wil vergeten, heb ik besloten dat de zogenaamd vlakke restauratie van het Amsterdamse schilderij nog zo slecht niet was – en in strengheid de intentie aangeeft van wat Newman artistiek voor ogen had. Het kan dat we ons laten verwarren door zijn tegenpool Pollock. Die strooide kleur over doeken die op de grond lagen. Die weefsels lijken dus mooi te zweven. Newman schilderde staande tegenover een doek dat frontaal aan de wand hing. Een schilderij ziet er dus statig uit en steil als architectuur. En dit nog: toen in Amsterdam het rode doek weer op zaal hing, kwam Donald Judd langs die Barnett kende en hem diep vereerde. We gingen kijken. Ik vroeg hem hoe hij het schilderij nu vond. Seems quite okay to me, zei hij.

PS Het beste boek is nog steeds Barnett Newman van Thomas Hess, die met het werk goed vertrouwd was omdat hij de schilder in zijn atelier kende. Uitgave van MoMA in New York uit 1971. Kunstenaar Barbara Visser werkt aan een film over de kwestie voor de VPRO-televisie

Beeld: Barnett Newman, Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III, 1967-1968. 224 x 544 cm