
‘Nu en dan hoopt ze dat iemand verpletterd wordt, wat niet wil zeggen dat ze geen schaamte kent over dergelijke gedachten.’ Ze heeft een hekel aan haar ouders, haar moeder bemoeit zich overal mee en is overbezorgd, haar vader is kort geleden gestorven. ‘Ze is klaar om in loondienst te gaan’, overpeinst ze. En ze wil de namen van haar ouders op haar billen laten tatoeëren. Echte vrienden heeft ze niet, alleen virtuele vrienden, dat zijn dus ideale vrienden en dit brengt haar op het idee om afscheid van haar lichaam te nemen en alleen nog op internet in een ideale wereld verder te leven. Want ze vreest voor de ‘onvolmaakte, teleurstellende en doorgaans behoorlijk lelijke wereld die door sommige mensen “werkelijkheid” wordt genoemd’. Ze vreest voor ‘pijn’ die als een rat op haar wacht, ‘klaar om toe te happen, altijd gereed om stukjes vlees uit je lichaam te bijten’.
Wraak wil ze ook nemen, in elk geval neemt ze wraak op een internetter die meisjes in de val lokt. Lillian is een echt Grunberg-personage, dat aan de wereld lijdt, aan zichzelf, aan mensen, aan alles, zo erg dat ze bij menselijke aanrakingen huiduitslag oploopt. Leuker kunnen we het niet maken, zie en voel je de schrijver steeds denken en als lezer wandelde ik enigszins opgelaten mee door dit panopticum van verschrikkingen en vrees. ‘De mens verlangt nu eenmaal naar de zonde, en naar straf en verlossing’, zo formuleerde hij zijn hoofdthema in de Volkskrant-column van 27 februari. Hier staat het aldus: ‘Leven is zondigen, sterven is boete doen.’ Dit boek, het is eerder een filosofisch traktaat dan een roman, werkt dit idee verder uit. Ontsnappen aan lijden en leven is niet mogelijk, dat is nu eenmaal het lot van de mens, en ook al probeert hij de verschrikkingen van het lichamelijk lijden in ficties en maskerades op afstand te houden, redding bestaat niet.
Lillian wil alleen online verder leven, op Facebook en Twitter doet men tenminste net alsof de mens ideaal is. Vooral de lichamelijkheid van mensen begint haar tegen te staan. ‘Konden er geen mensen worden uitgevonden zonder lichaam?’ En verderop staat het zo: ‘Wie de mens als ideaal serieus nam moest wel nee zeggen tegen het vlees.’ Grunberg houdt van dit type redeneringen dat start met een discutabele vooronderstelling en daar vervolgens een conclusie aan verbindt. Nog een verderop: ‘Als beelden de hel zijn, dan is hoofdrekenen het paradijs.’ Overigens een fraai statement, dat de eigenaardigheden van Lillian, ze gebruikt hoofdrekenen als een vorm van afweer, doeltreffend benadrukt.
De schrijver laat zijn sympathie zwaar uitgaan naar deze extreem bevreesde puber, dat is duidelijk, maar hij valt niet met haar samen. Aan het woord in de roman is een verteller die het doen en laten van de heldin zorgvuldig in kaart brengt, haar gedachten op een rijtje zet, maar wel steeds op een afstandje blijft toekijken. Wat gaat ze nou weer doen? ‘Lillian neemt een stukje kaas en doopt het in de mosterd. Hoewel ze liever geen kaas eet gaat ze soms tegen haar eigen regels in.’ Deze vertelwijze zorgt ervoor dat je nooit met haar gaat meeleven. Grunberg schreef doelbewust geen psychologische roman maar een ideeënroman. De figuren erin, niet alleen Lillian, zijn zetstukken waarbinnen alle menselijke verhoudingen getoond worden als maskerade en fictie. Dat is de kern ervan, alles is fictie en maskerade (ook taal!).
Maar dit boek is zelf uiteraard ook fictie en maskerade en juist dat ondergraaft de bedoelingen ervan. Hoe erg alles ook is, hoe sterk de mensenvrees en de mensenhaat ook worden benadrukt, niemand meent het dus echt: de personages niet, de verteller niet en de schrijver ook niet. Want alles is nu eenmaal een maskerade. Alle opinies worden hierdoor ineens gratuit. Neem deze: ‘Als ik langs een slager loop zie ik daar Joden hangen, en als ik mensen een broodje rosbief zie eten dan eten ze wat mij betreft een broodje Jood, maar men vindt dat kennelijk oké’, laat de verteller een van de figuren zeggen. Overigens schrikt hij even verderop van dit statement, dat wel. Maar ondertussen voelde ik mezelf al lang denken: toe maar, alweer een fijne mening, daar hebben we tegenwoordig echt een groot tekort aan, maar gelukkig is binnen dit boek alles fictie en maskerade. Dus maakt het niet uit wat er gezegd wordt. Op naar het volgende statement.
In het werk van Grunberg zie je de laatste jaren een toenemend wantrouwen tegen de romankunst. En dan vooral de psychologische variant ervan. Maatschappelijke opvattingen steken steeds meer dwars door de huid van zijn fictie. Hij zoekt het minder in beelden, parabels en metaforen en maakt zijn ‘helden’ steeds meer expliciet slachtoffer van heersende ideeën. Ze zijn minder personages en meer zetstukken in een discussie. Er valt weinig meer te raden.
In De man zonder ziekte (2011) was de held slachtoffer van het economisch denken dat ieder menselijk contact terugbrengt tot een zaak van vraag en aanbod. In deze nieuwe, kleine en sombere roman gaat het om de verwoestende gevolgen voor het menselijke zelfbeeld van internet. Natuurlijk kan dit thema een voortreffelijk boek opleveren, maar in deze roman blijft alles op een afstand, juist omdat elk menselijk contact uitgeroepen wordt tot een grote maskerade. Ik las het boek en was het weer vergeten. O ja, alles is nep, daar ging het om, maar dat wist ik voor ik begon te lezen ook al. Ik heb het idee dat Grunberg zijn zeer ambitieuze en gevoelige schrijfverlangen meer en meer inruilt voor een poging een grote rol te spelen in het maatschappelijk debat. Hij wil op vele gebieden direct iets betekenen. Niet alleen lijden, maar ook leiden. Volgelingen creëren. Hij heeft steeds minder vertrouwen in de omweg die literatuur heet.

Arnon Grunberg, Het bestand. Nijgh & Van Ditmar, 169 blz., € 18,50
Beeld: Arnon Grunberg met elektroden op zijn hoofd om de hersenactiviteit te meten tijdens het schrijven van Het bestand (Michael Nagle / HH).