De grootste nachtmerrie van een lijder aan achtervolgingswanen is dat ze je komen halen om je op te sluiten in een gekkenhuis. Het overkwam de beeldhouwster Camille Claudel (1864-1943) op haar 48ste. Opname was onvermijdelijk. Camille meende dat ze haar wilden vergiftigen, ze was volledig vervuild en leefde geïsoleerd in haar atelier aan de Seine. Haar psychiatrische ziekte duurde toen al minstens veertien jaar. Ooit was ze leerling, model en minnares van de beroemde beeldhouwer Auguste Rodin geweest, met wie ze een stormachtige relatie had en van wie ze een imposante buste maakte. De nog jonge componist Claude Debussy raakte in september 1887 smoorverliefd op haar tijdens een avond bij Mallarmé.
Camilles leven spreekt sterk tot de verbeelding en draagt alle kenmerken van een tragische roman. In De blauwe jurk van Camille werkt de Franse schrijfster Michèle Desbordes, begin dit jaar overleden, het liefst met plastische beelden. De mannen in hun witte lange jassen die Camille komen halen zien «achter de blinden de bleke, roerloze gedaante die half verborgen en bevend achter het latwerk stond». Twee mannen hielden haar vast bij haar polsen en ellebogen, op de achterbank. «Ze keek nog even om naar het huis en de ramen, de op dat uur verlaten kade, ze keek om als iemand die weet dat het uit is met alles en dat hij weggaat voor altijd.»
De scène doet denken aan wat de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) ruim een eeuw eerder overkomt. Ook hij wordt afgevoerd met een rijtuig met paarden. Hölderlin krabt zijn belagers tot bloedens toe in een poging te ontsnappen, maar Camille doet dat niet. Beiden sleten hun dagen door doelloos heen en weer te lopen, Hölderlin in zijn Tübingse toren, Claudel op het terrein van het gesticht. Desbordes beschrijft dat invoelend: geregeld hoort Camille in de inrichting hoefgetrappel van paarden en omineus gefluister van stemmen. Alsof ze in haar hallucinaties die vroege ochtend van de tiende maart 1913 telkens opnieuw beleeft.
Aanvankelijk verblijft Camille Claudel in de kliniek in Ville-Évrard, bij Parijs. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt zij overgeplaatst naar de psychiatrische inrichting in Montdevergues, bij Avignon. Daar zal ze de laatste dertig jaar van haar leven slijten.
Een ander beeld is de wandeling van Camille met haar vier jaar jongere broer Paul Claudel op 5 augustus 1936, langs de vloedlijn aan het strand. Paul Claudel, de gevierde schrijver, dichter en diplomaat. Hoe vaak had ze niet op hem zitten wachten, tussen de cipressen, boven aan de trap, voor het blauwe paviljoen. In dertig jaar tijd bezocht hij haar welgeteld elf keer. Twee oude mensen wiegelend aan zee, een paar apart, ze staan soms even stil als ze op adem moeten komen. Camille, die dag door haar broer Paul uit het gesticht gehaald. Maar die scène berust geheel op fictie. Je vraagt je af waarom de schrijfster de roman ermee besluit. Is het de evocatie van de herinnering aan een turbulente jeugd? Of een lyrische ontknoping, een euforisch moment, een afscheid van wat ooit geweest is, zeven jaar voordat het doek valt? In plaats van de vormeloze grijze gestichtskleding, zoals te zien op een foto uit 1929, draagt Camille een jurk van blauw linnen. Broer en zus, in nevelig licht langs de vloedlijn. Dat beeld. Een stuntelige pinguïndans. Het leven is eindig. Niet de tijd gaat voorbij, wij gaan voorbij. De tijd blijft.
Desbordes, die letteren studeerde aan de Sorbonne en hoofd was van de universiteitsbibliotheek van Orléans, was gefascineerd door de tijd. Van haar werk publiceerde uitgeverij Van Oorschot Het verzoek (2000) over de ouder wordende Leonardo da Vinci, die door koning Frans I wordt uitgenodigd plannen te ontwerpen om diens kastelen aan de Loire te verfraaien, en Het stille huis (2002) over de mysterieuze geschiedenis van een Frans gezin aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.
In haar laatste roman koos de auteur een ijle, vage, bijna wegstervende compositie. Door de flarden herinneringen krijg je als lezer het gevoel dat je ronddwaalt in een droomwereld, maar dan zonder de verdichting die daar zo typisch voor is. Waarom niet puntiger, scherper: «Vaak nam ze treinen, dat wist ze nog. Dat ze weg moest, moest afreizen naar elders waar ze niets meer zou denken, de woede en wrok en zelfs het verdriet vergat, ze nam treinen en trachtte te vergeten al kijkend door het raam naar het landschap en de huizen die langs gleden, totdat ze merkte dat het soort duizeligheid, het kalme, zoete vergeten bezit van haar had genomen, alsof de tijd die geen plaats meer had om te blijven stilstaan en zich te verankeren opeens niet langer bestond en ook de pijn niet, ze dacht aan de tijd en de pijn die ophield.» Zo gaat dat maar door. Bovendien husselt de auteur de gebeurtenissen kriskras door elkaar, met eindeloze – door talloze komma’s onderbroken – zinnen. Alsof je Proust zit te lezen, wiens A la recherche du temps perdu je geregeld naar adem doet happen. Wie nooit kennis heeft gemaakt met leven en werk van Claudel leze Camille Claudel: Een leven in brieven (Meulenhoff, 2003). Achter in dit brievenboek staan de feiten uit Camilles leven beknopt op een rij.
Het mooie van De blauwe jurk van Camille zit ’m in de aandacht voor de nadagen van deze kleine hartstochtelijke kunstenares. Passie die verstilt en wegsijpelt in doelloos leven en eentonig wachten. Misschien is dat wel het meest realistische van de roman: de foto van Camille Claudel in Montdevergues uit 1929, met die treurige gezichtsuitdrukking, de handen gekruist in de schoot van haar grijze of bruine jurk. En de prachtige opening: ’s nachts hoorde ze steeds weer de paarden.