Mijn wandeling over de begraafplaats wijst uit dat de feestdagen druk zijn geweest. Tegenover de hoofdingang, die voor de levenden natuurlijk ook de hoofduitgang is, zijn de bouwwerkzaamheden, die afgelopen najaar nog in volle gang waren, nu helemaal afgerond. Kasten van huizen zijn er verrezen, met souterrains, grindpaadjes en imposante trappen naar de voordeuren. Het moet er aangenaam wonen zijn, met zoveel ruimte en het uitzicht op de imposante bomen die hoog boven het hek van de begraafplaats uittorenen. Ik moet aan Charles Dickens denken, over wie vaak wordt gezegd dat hij groepjes bedelaars inhuurde om tijdens copieuze diners ‘honger, honger!’ te roepen, opdat hij nóg inniger genoot van zijn weelde. Een verhaal dat te mooi is om met onderzoeken te verpesten. Misschien is het uitzicht op een kerkhof ook zoiets, denk ik. Al roepen de doden zo zacht dat je ze pas hoort wanneer je stopt met ademhalen.

Een van de beheerders komt me tegemoet met een kruiwagen grind. Het draaiende wiel maakt een scherp, ritmisch piepgeluid. We glimlachen elkaar toe. Bij vak H passeer ik veel kerststukjes en kransen, sommige nog groen, opgesierd met kerstballen of glittertakken. Hier en daar flakkeren elektrische kaarsjes. Een exemplaar, met een vlam die steeds van kleur verandert, brandt in een plastic lampion waar ‘Merry X-mas’ op staat. Ik vraag me af of er een vrijwilliger is die ’s avonds voor sluitingstijd een ronde maakt om alle kaarsen uit te zetten, zodat de batterijen langer meegaan. Een magere, zwijgzame vrouw, stel ik me zo voor, die daar eer in schept vanwege haar eigen tragische achtergrond, waar ze natuurlijk nooit over spreekt, en die alle kaarsjes ’s morgens ook weer aan komt doen. Zou iemand haar vragen waarom ze zo’n taak op zich heeft genomen, waarom ze zo nu en dan zelfs batterijtjes koopt, dan zou ze haar schouders ophalen. Maar niemand vraagt het haar, want niemand komt haar tegen.

Ik sla het smalle pad van de kindergraven in, waar de geboorte- en sterfdatum vaak zo dichtbij elkaar liggen dat mijn voorstellingsvermogen er onmogelijk tussen past (levens zo lang als een vakantie in Frankrijk, een stage, een dagje pretpark, een eerste verkering). Ook hier zijn nieuwe objecten toegevoegd; plastic bloemen, legopoppetjes, racewagens, vlinders op stokjes, een handvol knikkers, stenen teddyberen. Wie de lange rij af kijkt ziet iets wat het midden houdt tussen een sprookjesbos en een vlooienmarkt – er zijn nu eenmaal vormen van lelijkheid die troost bieden, zoals er ook vormen van schoonheid bestaan die uitsluitend verkillen. Ik zet een omgevallen tuinkabouter overeind die, met een toch wat misplaatste grijns, de wacht houdt bij een jongetje dat twee weken oud is geworden. Ik veeg een boomblad van een steen, ik duw een bloem weer overeind. Er is maar weinig nodig om een magere, zwijgzame vrouw te worden, denk ik. Of een man met een piepende kruiwagen. Of iemand die dagelijks de gordijnen openschuift om naar de bomen te kijken; wortels in de dood, takken in de hemel.

Steen en stoffigheid. Betonnen blokken
worden woning. Kooi verrijst op kooi.
In de volte waar wij zullen hokken
loert de leegte nu al op haar prooi.

Krantenschrijvers fronsen. De neurosen
druipen straks als vocht de muren af.
Kroon der schepping, wilt gij hier verpozen
op uw speurtocht tussen wieg en graf?

Sociologen, kom maar wijsheid winnen.
Psychologen, tracht gerust te spieden.
Boor uw blik in wat reeds vaag zich toont!

Woon ik er, mij schiet het lied te binnen
dat de Heer zijn zegen wil gebieden
in beton zelfs, zo er liefde woont.

Nieuwbouw
A. Marja

Uit: Van de wieg tot het graf, Polak & Van Gennep , 1963