‘BIJ WITHUIS de grens passeren, vanaf het klooster vijf voorrangsbordjes tellen naar rechts.’ Geen klooster te bekennen. Het land van Herve, onder de rook van Luik, oogt als een Märklinlandschap. Heuvels, velden, vleeskoeien. Bucolisch. ‘Le monastère?’ zeggen twee madammekes. ‘A gauche, à droite, à gauche.’ Een plaatselijke schoolklas, op sjouw met kaarten en kompassen, biedt wederom geen uitkomst. De GSM wel. Oprecht verbaasd over zoveel onkunde tuft Thérèse Cornips (72) aan in haar autootje. Ietwat geagiteerd. ‘Ik heb het u toch duidelijk uitgelegd?’ Waarna een onnavolgbaar ritje een heuvel op leidt naar een oud boerderijtje. Naar de totale afzondering.
De vertaalster is blij met de bloemen. ‘Hertoginnebloemen’ noemt ze de paarse lisianthus met hun prachtvolle eenvoud en spits raffinement liefdevol. Wie A` la recherche du temps perdu ooit gelezen heeft, is de Duchesse de Guermantes in het hart gegrift. Hertoginnebloemen zullen het zijn. Na meer dan twintig jaar Proust vertalen heerst - voor het eerst! - de onafhankelijkheid van het ‘ik hoef niet’. Dit jaar schreef ze eindelijk ‘EINDE’. ‘Toen dacht ik, net als eertijds toen Proust zijn huishoudster Celeste binnenriep: ik heb het woord “einde” geschreven. Een analogie.’
Ze lacht wat verlegen. Is voor het eerst sinds dertig jaar een weekje op vakantie gegaan. Ze treurt niet. ‘Ik voel me bevrijd. Wat nu, dat zie ik wel. De wereld, wat is dat? Ik ben niet gewend aan sociaal verkeer, ik zie er altijd tegenop. Een paar vrienden en heel veel papier, meer heeft een mens niet nodig.’
Het land van Herve, welvend en vruchtbaar, is als het Zuid-Limburgse land van haar jeugd, zegt ze. ‘Tot voor kort nog zonder bungalowtjes. Nu worden ze ook hier gebouwd, aan een stuk door. Toch kan het hier nog doodstil zijn.’ En toch: ze zit noodgedwongen in België. Ze ervaart het als een ballingschap. ‘Ik ben slachtoffer van de woningnood in Amsterdam. Daar zijn we gebonden aan al die strenge huisvestingsregels. We hebben toch een regering gehad die het net zo wou doen als in Moskou? Van de barmhartige huisvesting had ik een piepklein huisje gekregen in de Pijp. In de kelder zat een jongen die keiharde popmuziek draaide. Dan had je buren die converseerden via de ramen en de achtertuin. Boven een allerliefste vrouw met een klein jongetje dat de hele dag rondrende over de vloer, daar kon ik dus beslist niet werken. De stad Amsterdam is natuurlijk het culturele centrum van de wereld, maar een beetje vertaler een fatsoenlijk huis aanbieden zat er niet in.’ Ze lijkt ineens in tranen. Met dunne stem: ‘Valse sinterklazen zijn dat.’
U spreekt er met een bitterheid over.
‘Grote bitterheid. Grote bitterheid, ja.’
De stem wordt zachter, ze staart weg: ‘Als je zelf iets gevonden hebt, dan mag je geen drie kamers hebben, maar twee. Ik zat veel liever niet hier, maar aan de andere kant van de grens. Dan zou het leven veel eenvoudiger zijn. Kom, ik ga jullie eens wat te drinken aanbieden.’

DOOR DE TELEFOON sprak ze een nauwkeurig hoog-Hollands. Met dictie waar het Proust betreft, aarzelend over haar privéleven. Heeft ze kinderen gehad? ‘Over dat chapiter praat ik niet.’ Chapiter? ‘Geen kinderen’, zegt ze geserreerd.
‘Goed zo! Heel mooi!’ vervolgt ze in een veel hoger register. ‘Poes heeft woelrat gevangen’, verklaart ze. ‘Ik heb het gezien hoor poes, heel mooi!’
‘Mijn vader was wijnhandelaar in Maastricht. Een buitenman, jagen, vissen, hij maalde niet om cultuur. Mijn moeder kwam uit Den Haag en was de culturele factor. Mijn moeder was degene die mij beïnvloedde. Mijn middelbare-schooltijd viel samen met de oorlog. Maastricht was in de oorlog geheel omsloten door grenzen. Je was erg op de stad aangewezen.
Limburg in mijn jeugd was een kolonie. Maastricht was een kolonie. Er heerst nog steeds een beetje een koloniaal bewind hoor! Het wachthuisje op het Vrijthof; mijn vader had het liever opgeblazen gezien. Daar zat de marechaussee. Voor burgers onder elkaar was de stad een liberale enclave in ultramontaans gebied. Vreemde machten, de hertogen van Brabant, de prins-bisschoppen van Luik, genereren een zekere zelfstandigheid. Maastricht had een eigen orkest en is verder toch een echte stad van humaniora.
Maar Maastricht is geweldig tussen wal en schip gevallen toen het, bij de afscheiding van België, bij Nederland is gevoegd. Verloor zijn oude achterland. Het is volgens mij een grove fout geweest Limburg te maken tot wormvormig aanhangsel van Nederland, je hoeft dat maar geografisch te bekijken. Voor de oorlog gingen we naar België en Duitsland met vakantie; één keer zijn we naar Scheveningen geweest. De zogenaamde Euregio, zoals ze het nu noemen, was, toen de grenzen nog open waren, een bestaand gegeven. Er waren misschien meer jongens die in Aken voor ingenieur studeerden, dan er naar Delft gingen. Ze gingen naar Luik voor het conservatorium. Het komt wel weer goed, maar het is een hele tijd niet goed gegaan.’

ZE BEZOCHT het Stedelijk Gymnasium. Hollandse leraren, Hollandse literatuur. ‘Een school voor niet-katholieken en katholieken die zich niet wilden vermengen met het al te roomse kerkvolk. Er zaten veel protestanten; in Maastricht waren veel leidende functies in mijn jeugd nog voorbehouden aan Hollanders. En de joden zaten op mijn school, tot '41.’ Ze zwijgt. ‘In september '44 zijn we bevrijd. Dat is bijna nu hè, een paar dagen geleden. Ik heb er steeds aan gedacht…
De vijf jaar van de oorlog zijn eigenlijk de langste tijd van je leven. Door de intensiteit van de belevenis, denk ik. Er waren onderduikers.’
Angst. Oppakkerij. Verzetsman oom Ernest Cornips afgemaakt met een nekschot in Vught - het Weerter verraad. Wat er precies gebeurde, is nog steeds onduidelijk. ‘De hele verzetsgroep is opgepakt. Daar staat verder niets over bij De Jong. De Haagse suprematie tegenover Limburg heeft daar een rol in gespeeld. De Limburger is katholiek, dús Deutschfreundlich, dat is iets waar ik nog steeds witheet van kan worden.’ Jaren later ging ze naar het Niod, kijken wat er in de kast lag over Limburg. ‘Heel in het begin zijn er haastig wat mondelinge dingen genoteerd. Er is verder niet op ingegaan, omdat De Jong zich er blijkbaar niet voor interesseerde, of ervan uitging dat er toch geen verzet was. Die priesters en zo, die deden niks, was de gedachte. Maar mijn moeder, die hand- en spandiensten deed in de groep, zag toen mijn oom werd opgepakt nog kans om naar het huis te gaan om daar allerlei paperassen weg te halen. Toen ze op straat kwam wist ze niet wat ze ermee moest doen. Toen heeft ze een willekeurige kapelaan aangeschoten - mijn moeder, antipaapse! “Ik heb hier papieren die moeten verdwijnen”. Hij zegt: “Geef maar hier”. Hij tilde zijn rokken op en stopte het allemaal in een grote zak.’
Spijkerlaarzen en gezang. ‘Die vreselijke liederen!’ Afschuw in de ogen: ‘Mijn vader had, om de familie te laten zien dat hij op zijn vader leek, zijn baard laten staan. Nadat zijn broer was opgepakt bleef hij ongeschoren, want Ernest moest het immers nog zien. Hij heeft zijn baard altijd gehouden, want zijn broer is nooit teruggekeerd. Dan komen die twee ellendelingen van de Ortskommendatur - ze heetten zoiets als Goebbels en Nitschke - in zo'n open DKW-tje. Ze stopten niet ver van ons huis en schreeuwden tegen mijn vader: “Cornips! Du sollst dir den Bart abscheren lassen!” Ik weet nog dat ik stomverbaasd was dat ze “du” zeiden. Mijn vader verroerde zich niet, gaf geen kik, reageerde helemaal niet. Ze riepen het nog een keer en zijn toen doorgereden. Maar de regelrechte aantijging! Wat hadden die mensen nou te zeggen over mijn vaders baard?! Zo ver ging dat dus.’ Ze veert op uit vertwijfeling: ‘Ik bedenk ineens dat ik mijn hele afkeer van de groep daar wel van zal hebben.’
‘Nee, die afkeer van de groep, van coterieën, is ouder’, denkt ze bij nader inzien. ‘Ik lag niet zo goed in groepen. Ik was bijvoorbeeld zwemkampioene, maar ik werd niet op de feestjes gevraagd van de zwemclub. Ik won wél alle medailles.’ Ze lacht, wat zenuwachtig.
Waarom was dat? Omdat u stil en intellectueel was?
‘Geen idee. Dat weet ik niet.’

IN HET BEVRIJDINGSJAAR gaat ze psychologie studeren in Amsterdam. ‘Die universiteit was toen een echte vrijplaats. Je was helemaal op jezelf aangewezen en je kon ook zo'n beetje doen wat je wou. Je kon zelf bepalen wanneer je een tentamen deed. De eeuwige student bestond nog. De Nederlandse universiteiten waren ongelooflijk liberaal. Ik vrees dat dat nu voorbij is, het is vooral een geldkwestie nu. Binnen zoveel jaar afstuderen, anders vlieg je eruit, alles moet toch op een koopje? Het lijkt me heel vreselijk. Er is toch geen tijd?
Maar in 1945 heerste nog de oude trend: de complete vrijheid van de student in Nederland. Ik heb dat altijd als een heel hoog goed beschouwd. Die anarchie. Daarbij kwam dat ook de stad heel anders was. Er reden geen trams, behalve in de spitsuren; je moest dus heel veel lopen. Er hing nog een beetje die atmosfeer van de vrijheid die gekomen was; je mócht ook maar wat rondlopen.’ Stille, grote ogen: ‘Je had het gevoel dat alles mocht. Daar wen je heel gauw aan, als de hoogleraren net zo zijn. Ze waren nog niet gedemocratiseerd en stonden heel hoog. Ze waren autonoom.
Met een medestudent ging ze samenwonen. 'Dat vonden de meeste mensen heel raar. Maar dan heb je al gauw je eigen houvast.
Er vielen natuurlijk ook ontzettend veel mensen af; ik ben zelf ook afgevallen, maar dat kwam door de liefde.’
Wat later was ze kortstondig gehuwd met een kunstenaar en vestigde zich in België. Thérèse Cornips tekent en boetseert. In 1952 trok ze in bij de dichter Chris van Geel in het Noord-Hollandse Groet.
‘Dat was een volslagen isolement. We waren ieder aan het werk. Met een grote boog fietsten we om Bergen heen, want daar woonden allemaal artiesten.’
Uw vriend Roland Holst woonde toch ook in Bergen?
‘Ja hoor eens, dat was een erg aardige man!’
U woonde op een zolderkamer?
‘Nee. We woonden in een prachtig huis aan de voet van de duinen. Dichters wonen niet altijd op een zolderkamer.’
Nee, soms wonen ze ook aan zee.
‘Ik ben in 1980 een keer naar de Boulevard Haussmann gegaan om te kijken hoe het appartement van Marcel Proust eruitzag. Daar waar hij voor het hôtel van de Duchesse de Guermantes, achter op de binnenplaats, haar deurmat ziet liggen en waar aan de overkant de vestemaker Jupien woont. Ik wou dus een idee krijgen en ben de trap opgegaan naar de tweede etage, waar ze woonden. Er werd niet opengedaan, dus ging ik een trap hoger en daar stond “sonnez et entrez”, dus dat deed ik. Het bleek een kantoor en in de antichambre vroeg een mevrouw wat ik wilde en deed ik mijn verhaal. “Proust a habité ici? Mais Madame, ce sont des appartements immenses!” “Proust was erg rijk, Madame”, zei ik.’
Effectief heeft ze gepareerd. ‘We zouden het toch over Proust hebben, niet over mij?’

IN 1962 STAAT ZE op straat, zegt ze na een lange stilte. ‘Toen ben ik gescheiden van degene met wie ik tien jaar lang in huwelijkse staat heb geleefd, Chris van Geel, dichter. Toen die een andere vrouw nam, klopte ik aan om werk bij een andere dichter, Roland Holst, die nogal wat uitgevers kende. Ik kreeg een Zwart Beertje van Bruna aangereikt. In de winter van '62-'63 werd ik vertaler, noodgedwongen. Ik was dolblij dat ik wat kreeg. Nee, je kunt niet zeggen: dat is beneden mijn stand. Ik had helemaal geen stand.’
Met welk Beertje het allemaal begon, weet ze niet meer, ze heeft er geen exemplaar meer van. ‘Maar ik kwam Armando tegen op het station en die zei: “Ik koop altijd een detective als ik op reis moet en kijk nooit naar wie het heeft vertaald, behalve deze keer.” Dat was mijn eerste compliment.
Ik dacht: vertalen kan ik ongetwijfeld en dan hou ik veel tijd over. Iedereen kan vertalen. Je moet twee talen goed kennen, je eigen taal vooropgesteld. Je moet weten waar de naslagwerken staan. Ik kan het je in twee minuten uitleggen.’
Graag.
‘Ik heb het net gedaan. Maar het bleek heel tijdrovend te zijn. Een nachttaak. Vertalen was toen nog ongesubsidieerd en dat betekende dat je voor een of twee cent per woord moest zien hoe je je huur betaalde en de kachel liet branden. Dus moest je voortdurend knopen doorhakken.
Dat verschrikkelijke geldgebrek! Een ramp, echt een ramp! Toen ik La Bâtarde van Violette Leduc vertaalde, een pil van jewelste, deed ik dat binnen drie maanden. Ik kreeg er geloof ik anderhalve cent per woord voor, en dus werkte ik zo veel uren per dag dat op een gegeven ogenblik mijn ogen, mijn hersens, de dienst weigerden. Waar ik keek zag ik een witte cirkel. Keek ik verder, versprong de cirkel naar daar. Verschrikkelijk was dat, ik wist me geen raad. Dan moet je tranquillizers gaan slikken, dan gaat het weg. Tranquillizers. Steken in je hart. Geen adem meer krijgen en bliksemflitsen voor je ogen.
Toen ik een beetje op streek kwam met Proust, heeft Maarten ’t Hart, die veel geld had gekregen voor zijn regenwulpen, mij een half jaar, acht maanden, vijfhonderd gulden per maand geschonken. U moet u eens voorstellen wat dat voor mij betekende! Pas dankzij het Fonds voor de Letteren, dat vertalingen ging subsidiëren, kon ik een veer van de mond blazen. Maar de verachting voor de vertaler bestaat nog steeds en is ontzettend groot. In het voorlaatste culturele supplement van NRC Handelsblad stond een rubriekje Vertaald. Dacht u dat daar de naam van de vertalers bij stond? Er staat de Nederlandse titel, dus die tekst is vertaald. Maar door wie? Door de computer? Of door de redactie van de NRC? Het is echt niet te geloven!’
Vindt u zelf ook dat u met dédain en onachtzaamheid behandeld wordt?
Lange stilte. ‘Wel door de uitgevers. Die laten je niet weten dat er een herdruk komt, bijvoorbeeld. Zodat je geen correcties kunt aanbrengen. Dat vind ik een vorm van verachting.’ Triestheid in een steeds dunner wordende stem. ‘Het staat wel in het contract dat het moet.’
Ze schrijft haar vertalingen met de hand - ‘met een mooie balpen. Wat je doorhaalt kan je nog lezen’. Dan typt ze het manuscript over op een kleine kofferschrijfmachine die ze in 1963 kocht. Ze heeft geen krant en geen televisie. Soms luistert ze naar Met het oog op morgen om bij te blijven. Meer dan twintig jaar stond ze op met koffie, ging aan het werk, onderhield de discipline van een kloosterling. ‘Vertalen is bij uitstek monnikenwerk.’
In de tuin staan overal groepjes gietijzeren stoeltjes. Een oude ladder in de fruitboomgaard. Een loggia met pannendak. Landschap met vriendin heette de tentoonstelling die bevriende kunstenaars in 1993 hielden ter gelegenheid van haar 66ste verjaardag. Tekeningen van haar werkkamer met woordenboeken en chaise longue. Alles is doorleefd, vanzelfsprekend en zonder effectbejag.
Kunstenaar is ze nooit geworden. ‘Ik ben opgehouden, als kunstenaar mislukt. Voor kunstenaarschap moet je veel doorzettingsvermogen hebben. De omstandigheden moeten ook een beetje meewerken, geloof ik. Tenzij je de omstandigheden naar je hand kan zetten, maar dan moet je een grote egoïst zijn en dat ben ik waarschijnlijk niet. Dan moet je je heel weinig gelegen laten liggen aan anderen. Moet je anderen ook echt kunnen weren.’ Ironisch: ‘Chris van Geel kon dat heel goed.’

HET NEDERLANDS heeft, zo zeggen lezers en recensenten, door haar Proust-vertaling een nieuw aanzien gekregen. ‘Het is opnieuw taalles krijgen’, schreef Michaël Zeeman. Ze bloost. ‘Ik wil niet Proust naar Nederland brengen. Ik wil hem in zijn eigen cultuur laten en de Nederlandse lezers dáárheen proberen te krijgen. Dat lijkt mij juister. Proust schrijft op het eerste gezicht een heel courante, conventionele taal, maar op de keper beschouwd is dat nou juist niet waar. Het zijn juist die nuances die er de schoonheid van zijn en die schrijverschap uitmaken. Een schrijver zegt het nou juist een beetje anders. Dat is het leuke, het spannende van vertalen. Het enige waar het om gaat. Ik ben dan ook helemaal niet geïnteresseerd in zogenaamde “creatieve” vertalingen. Ik ben geïnteresseerd in een bepaalde schrijver.
Bij vertalers heerst angst - heeft ook bij mij geheerst - om te letterlijk te vertalen. Die angst heb ik in de loop der jaren geheel afgelegd. Ik heb gemerkt dat het Nederlands ontzettend veel kan hebben.
Maar er zijn zo verschrikkelijk veel haken en ogen! Soms kom je gewoon niet op het Nederlands. Het is zo lastig, dan weet je ineens niet meer hoe je de gewoonste zin moet zeggen. Vertalen is eigenlijk iets voor knettergekke mensen.’
De prerogatieven van prinsen van den bloede, de benaming voor aspic van kalfsvlees, de tale Kanaäns van demi-mondaines, tweeduizend bladzijden Op zoek naar de verloren tijd voeren erheen en lichten het uit. In reeksen aaneengeschakelde bijzinnen, soms slechts in inconsistente, doorgehaalde manuscripten. Onvertaalbaar.
‘Dus moet je uren zoeken. Lang nadenken. Ik heb ontzettend veel tijd moeten besteden aan dingen opzoeken. Rondbellen, deskundigen opbellen die weer andere deskundigen opbellen. Zoeken in synoniemenwoordenboeken ook. Heb ik allemaal stukgebladerd hoor! Bladeren is een vorm van denken.’
Vaak was het zwaar: ‘Ik ken vertalers die als ze een moeilijkheid hebben, die even laten liggen. Dat was mij niet gegeven. Ik kon niet verder als ik die niet eerst had opgelost. Steeds heb ik me eraan gestoord dat het zo was. Het lukt me niet, denken: het komt wel, ik ga nou even door. Hoofdbrekers, nachtenlang.’
Ze beluistert oplettend haar vrienden. Gebruikt hun spreektaal. Hervindt de ongeëvenaarde, maar gecultiveerde eenvoud van de hertogin De Guermantes in marktplaats of koestal. Of op nog verborgener plaatsen. ‘Bij haar is het natuurlijk juist leuk dat ze eigenlijk net zo spreekt als het volk, als de boeren. Maar zoals bijvoorbeeld de baron De Charlus spreekt, dan moet ik toch op zoek gaan naar iemand in mijn omgeving, een oudere heer, een oudere nicht, waar ik het een beetje op uitprobeer. Wat ik denk, probeer ik uit zijn mond te laten komen.’

OP 28 OKTOBER ontvangt Cornips uit handen van prins Bernhard de Martinus Nijhoffprijs. ‘Toen de brief op de mat viel was ik werkelijk stomverbaasd.’ Geen tv, geen kranten; de superlatieven zijn haar ontgaan. Ze krijgt wel eens fanmail van proustianen, zegt ze. Ze spreekt het woord ‘proustiaan’ zedig uit, alsof het ‘christen’ zou betreffen of ‘medediscipel’. ‘Ik ben het niet om wie ze juichen, het is Proust.’
Stomverbaasd? De kranten zijn juichend over uw vertaling.
‘Vaak zijn het positieve recensies, ja.’
Dan weet je toch op een gegeven moment hoe goed je bent?
Stilte. ‘Het feit dat ik zo langzaam werkte heb ik mezelf ook wel aangerekend. Ik wist niet dat ik het zo langzaam zou doen. Dat was een bittere tegenvaller. Je moet misschien jong zijn en knopen kunnen doorhakken om te vertalen. Hoe ouder je wordt, hoe moeilijker het is. Hoe kritischer je wordt. Ik dacht wel tien bladzijden per dag te kunnen doen; het werd er hooguit één. Ik heb mezelf moeten dwingen om me te accepteren. Om te zeggen: ik trek me niks aan van de kritiek daarop. In ’s hemelsnaam, ik kan niet anders, ik kan nou eenmaal niet vlugger.’
De afzondering wordt belaagd. Verzoeken om interviews, lezingen. Ze houdt het af. Vindt het nog steeds moeilijk zich een houding te geven in de wereld. Zelfs in het land van Herve is de liefde voor de kunsten losgebarsten. In het kapelletje worden sinds kort concertjes gegeven. Bleef het daarbij, ze zou gelukkig zijn. ‘Maar nee, er moeten jonge artiesten worden aangetrokken die daar hun werk kunnen exposeren. Alles is kunst en cultuur wat de klok slaat. Macrameeën, keramiek maken en iedereen schrijft poëzie. Ik vind het best, ze doen maar. Tijd selecteert.’