Het verwijt was voor mij niet nieuw, integendeel eigenlijk. Het was een beetje sleets en gehavend omdat ik het zelf al zolang in bezit heb, het in bepaalde fases van mijn leven om en om heb gedraaid op zoek naar een opening, beurtelings beschaamd, aarzelend, hoopvol. Maar toen kwam hij ermee aan, de wildvreemde man in de schemerige theaterzaal, waar iemand al bezig was de katheder weg te rijden, de wildvreemde man met een modieuze bril op zijn neus, goed gekleed, welbespraakt. Hij kwam ermee aan alsof hij het verwijt speciaal voor mij had bedacht, ingepakt en meegebracht, bij wijze van geschenk.
‘Ik heb met veel plezier naar u geluisterd. Maar tijdens het interview dacht ik: u bent in het echt wel veel stelliger dan op papier. U moet zich mengen in het publieke debat.’
Hij glimlachte omdat hij dat als een compliment bedoelde en ik glimlachte terug omdat ik dat volautomatisch doe, terwijl ik zijn woorden in mijn hoofd al direct los begon te trekken; de term ‘publiek debat’ alleen al, het woord ‘mengen’, de kwalificatie ‘stelliger’, de frase ‘in het echt’. Vlees dat zo lang heeft liggen weken dat het gemakkelijk van de botten valt. ‘U heeft eigenlijk een morele plicht’, zei hij, ‘om duidelijk stelling te nemen. Dichters die het bij schrijven houden, zetten zichzelf uiteindelijk buitenspel.’ Over die laatste zin was hij, zag ik, innig tevreden. Die bedacht hij niet ter plaatse, die had hij al jaren bij zich, wachtend op de juiste gelegenheid, de juiste persoon. Zo stonden we tegenover elkaar, alsof we elkaar doorzagen, hij mijn motieven en ik de zijne, alsof we elkaar in dat korte gesprek tot een archetype konden maken, terwijl daar natuurlijk volstrekt geen sprake van was, wegens talloze onbegrijpelijke ingewikkeldheden waar je de ogen nooit voor mag sluiten terwijl je dat, godallemachtig, best eens zou willen.
Veel minder vermoeid dan ik me voelde zei ik: ‘Ik zal er over nadenken’, en dat stemde hem tevreden, meende ik te zien. Zijn hand wapperde nog even toen hij de zaal uitliep, een witte vlag. ‘Veel wijsheid gewenst!’
In de trein, op de terugweg, tegenover iemand die een hamburger at, te laat om van enig nut te zijn, hobbelden de mogelijke antwoorden tevoorschijn, enthousiast als jonge zeehonden die worden vrijgelaten op het strand. Ik had er al geen zin meer in, joeg ze terug in hun kisten, probeerde te lezen in de roman die twee mensen me onafhankelijk van elkaar hadden toegezonden, bleef haken aan het woord ‘dictator’, dat angstaanjagend zou moeten klinken maar altijd een zweem van aantrekkingskracht behoudt, zoals veel woorden die bedoeld zijn om macht tot één persoon terug te brengen. Je kunt over dictators veel zeggen, dacht ik, maar ze zijn vaak de enige staatshoofden die snappen dat poëzie ertoe doet. Als ik me ooit ga mengen in het publieke debat, zal ik verkondigen dat het opsluiten van dichters getuigt van een volledig terecht en diepgeworteld ontzag voor het onvoorziene. Ik zal een modieuze bril aanschaffen, die ik tijdens mijn pleidooi enige malen op en af kan zetten. Ik zal innig tevreden zijn over mijn woorden. En tegen alle aanwezigen zal ik, zodra ze beginnen na te denken, zeggen: ‘Veel wijsheid gewenst.’ En dan zwaaien.
Gesprek
dan vragen ze
‘laat het achterste van je tong eens zien?
je strottenhoofd? ’t is net een kleine doodskop’
dan denken ze
‘nee doe je lippen maar weer aan
doe je jurk maar weer aan
met die verhullende schoudergebaren
ben je toch aardiger’
dan zeggen ze
‘wil je iets drinken?
Ankie Peypers
Uit: Verzamelde gedichten, Uitgeverij
Bert Bakker, 1976