Passagiers op een veerboot die op deze dinsdag, boeggolven achterlatend, vanuit de zeestraat van Istanbul richting open water vaart, kunnen net voordat de laatste bocht voor de Marmarazee opdoemt de elegante minaretten zien van de Cihangir-moskee. Normaal gesproken is het hier druk met mensen, die je vanaf het water foto’s kunt zien nemen op de trappen waar, als je ze beklimt, geen einde aan lijkt te komen. Ze poseren bij de vele katten die hier rondzwerven of proberen een glimp op te vangen van het magnifieke uitzicht om te delen op sociale media.

De moskee die uitkijkt over de Bosporus is in 1560 gebouwd in opdracht van sultan Süleyman I – ook wel Soleiman de Grote, Süleyman de Magnifieke, de Wetgever of de Prachtlievende genoemd – van 1520 tot 1566 de tiende sultan van het Ottomaanse Rijk. Dat deed hij om zijn jongste zoon te herdenken, de gebochelde Şehzade Cihangir, die op 21-jarige leeftijd omkwam tijdens de derde Iran-expeditie en aan wie de wijk haar naam te danken heeft. Het was zijn favoriete deel van de stad; hij genoot van het uitzicht en vond het fijn jachtgebied. De moskee is een paar keer vernietigd door branden en aardbevingen en het gebouw dat er nu staat heeft sultan Abdulhamid II, vanwege het vele bloedvergieten tijdens zijn heerschappij ook wel de Rode Sultan genoemd, laten bouwen in 1890.

Tegenwoordig is Cihangir een wijk voor intellectuelen en kunstenaars, in Engelse reisgidsen hebben ze het over de ‘bohemian’ sfeer, op een minuut of tien lopen van de belangrijkste winkelstraat van de metropool. Al is van dat alles op deze dag weinig te merken. In muziekzaak Opus 3A – met lp’s van Ennio Morricone, John Cage, Miles Davis en Hasan & Dijle Yukselir in de vitrine en een A4’tje waarop staat dat alle boeken met vijftig procent korting weggaan – hangen behalve een medewerker alleen twee katten voor de deur en een paar panden verderop bij Days Comics and Collectibles is zelfs geen personeel waar te nemen. Het is niet de sneeuw die de mensen vandaag binnenhoudt en ervoor zorgt dat het normaal zo levendige deel van Istanbul een spookstad lijkt.

‘Kijk maar even rond’, zegt de beroemdste inwoner van Cihangir als hij laat in de middag de deur opent van het meest beschreven appartement van de stad. ‘Iedereen die hier voor het eerst binnenkomt vergeet mij de eerste vijf minuten. Ik ga wel even koffie halen.’ Er staat een houten paard met daarop twee kleinere houten paarden in de kamer, er staan twee fauteuils, uiteraard overal stapels boeken, aan de muur Ottomaanse kunst en aanpalend is de werkkamer. Maar het is het fenomenale uitzicht op de Bosporus die het Europese deel van de stad met het Aziatische verbindt en de moskee van Cihangir die bijna aanraakbaar is, die ervoor zorgen dat iedereen hier eerst even met open mond rondloopt.

Orhan Pamuk oogt aangeslagen en moe. Het zijn niet de vlekken op zijn zwarte broek, noch zijn ogen die kleiner zijn dan gewoon – normaal gesproken knijpt Pamuk alleen zijn ogen tot spleetjes als hij lacht, iets wat hij bij deze dag veel minder zal doen dan tijdens onze eerdere ontmoeting in Amsterdam – maar zijn blik die verraadt dat hij aangedaan is door de grote aardbevingen die Turkije en Syrië een dag eerder hebben getroffen. Als hij koffie heeft gehaald en is gaan zitten, en zich eerst heeft verontschuldigd omdat er geen melk meer is, zegt hij: ‘Ik weet niet of je er iets over wil vragen, maar ik moet het kwijt. Ik zit helemaal vol.’

Pamuk begint aan een tien minuten durende monoloog. Over dat hij uren en uren vastgelijmd zat aan zijn scherm om op sociale media filmpjes te kijken van het getroffen gebied. Over het menselijke leed. De corruptie en gebrekkige controle in de bouwsector, waardoor nieuwe flatgebouwen die aardbevingsbestendig zouden moeten zijn als kaartenhuizen in elkaar zijn gestort. Over de permanente angst als je in een aardbevingsgebied woont.

Na de grote aardbeving in Izmit in 1999 schreef Pamuk onder meer het tragikomische stuk De angst voor een aardbeving in Istanbul, opgenomen in de bundel De andere kleuren. Daarin vertelt hij onder meer hoe hij ineens bang is dat de minaret van de Cihangir-moskee op zijn huis valt, alles leest over bouwgrond en constructies, zijn bureau versterkt, maar na meting met een stuk touw samen met een buurman die ingenieur is tot de conclusie komt dat de minaret waarschijnlijk niet op zijn woning zal vallen, maar zijn appartement juist op de moskee.

‘Ik kon vannacht niet slapen’, zegt hij, ‘omdat ik naar de beelden van de aardbeving bleef kijken. Ondertussen kreeg ik verzoeken van The New York Times en andere media. Ze vroegen allemaal om een artikel. Dus ik zei tegen mijn agent: nou, ik zal iets schrijven als ik wakker ben, en eigenlijk kwamen de zinnen toen al tot me. Uiteindelijk heb ik een slaappil genomen. Het is zulk diep menselijk leed dat het ook ongemakkelijk voelt om hier nu zo comfortabel in dit appartement te zitten.’

En dus heeft Pamuk van negen uur ’s ochtends tot tien voor vier geschreven, met de hand. ‘Soms ben ik kritisch over mijn positie als vertegenwoordiger van Turkije, ik wil niet de stem van het land zijn, een soort ambassadeur. Maar het is ook onvermijdelijk, ik ben nu eenmaal de bekendste Turkse schrijver. The New York Times herinnerde me eraan dat ik bijna 25 jaar geleden ook een stuk voor hen had geschreven na de aardbeving. Dat was ik vergeten. Op een gekke manier is het ook een soort markering van mijn schrijverschap.’

Hij vertelt over een filmpje dat hij zag dat is gemaakt door een man die rondloopt op de rampplek en plotseling een meisje van een jaar of tien vindt onder het puin. Het meisje heeft waarschijnlijk een halve dag om hulp gehuild. Als de man vraagt of ze haar benen kan bewegen en of ze dorst heeft, zegt ze: ‘Het is koud.’ De man zegt dat hij hulp gaat halen, maar het meisje antwoordt dat hij niet weg moet gaan. ‘Je weet niet zeker of de man hulp kan halen, want de duisternis valt in en er liggen tienduizenden mensen zoals dat meisje onder het puin. Hij heeft die video misschien uit schuldgevoel gemaakt en gepost, maar er is geen vervolg. Geen happy end. Waarschijnlijk heeft de man hulp gezocht en niet gevonden. De volgende ochtend was de video verdwenen. Ik kan hem niet meer vinden. Dat soort dingen, het is zo frustrerend en verdrietig. Ik ben tenminste een schrijver, dus ik zal erbij betrokken zijn op mijn manier.’

Orhan Pamuk komt uit een welgestelde familie. Hij schrijft in zijn memoires Istanbul dat hij aanvankelijk kunstschilder wilde worden, maar hij bleek een schrijver. Pamuk debuteerde met Karanlık ve Işık (Duisternis en licht) in 1979. Dat werd drie jaar later uitgegeven met de nieuwe titel Meneer Cevdet en zijn zonen, een roman over drie generaties van een Istanbulse familie uit de hogere klasse, waar hij meteen prijzen voor kreeg. Ook voor zijn volgende boek Het huis van de stilte werd hij in 1984 onderscheiden, al lieten de lezers het toen nog afweten. ‘Als ik in die tijd een paar duizend boeken verkocht, was iedereen blij’, aldus Pamuk. De Turkse lezer moest wennen aan het postmodernisme van Pamuk, aan zijn lange zinnen, aan verhalen die vanuit vijf personen werden verteld, terwijl Turkije (of het Ottomaanse Rijk) wel steeds het decor was.

Hij antwoordt dat hij geen held is, dat één zin in een roman het niet waard is om jaren voor naar de gevangenis te gaan

Wat tot dan vooral werd gewaardeerd in Turkse literaire kringen, schrijft Alper H. Yagci in het essay Why Turks Don’t Like Orhan Pamuk, was het sociaal-realisme en naturalisme van Dostojevski, Hugo, Toergenjev, Steinbeck, maar ook Gorki en Zola. De roman Tutunamayanlar (1973) van Oğuz Atay, die daarmee (post)modernisme aan het Turkse lezerspubliek voorschotelde, werd pas in 1985, zeven jaar na diens dood, een succes. ‘In het begin van mijn schrijverschap’, zegt Pamuk, ‘werd ik bekritiseerd door het literaire establishment, dat links en zelfs revolutionair was, omdat ik niet politiek genoeg was tegenover de bourgeoisie. Ja, ik had sympathie voor links, maar ik was nooit militant. Veel vrienden hebben een tijd in de gevangenis doorgebracht. Als zij toen vroegen: “Wie is die Virgina Woolf?” dan zei ik: “O, haar man was een socialist”, en dan hadden ze respect voor Virginia Woolf.’

Zijn eerste boeken waren qua opzet nog het meest klassiek en wat betreft de milieus waarin ze zich afspeelden stonden ze dicht bij Pamuk zelf. Pas vanaf De witte vesting en Het zwarte boek kreeg hij een steeds groter publiek. Een lyrische recensie in The New York Times in 1991 begon met de volgende zinnen: ‘Een nieuwe ster is geboren in het Oosten: Orhan Pamuk, een Turkse schrijver. En als De witte vesting representatief is voor zijn fictie, heeft hij het verdiend om vergeleken te worden met Jorge Luis Borges en Italo Calvino, die beiden deze roman leiden als welwillende engelen.’

Het gekke is dat Pamuks boeken na het winnen van de Nobelprijs in 2006 een tweede leven hebben gekregen en een miljoenenpubliek hebben bereikt. ‘Ik geloof dat ik nu alleen in Turkije al zo’n vier miljoen boeken heb verkocht.’

Wat maakt hem tot de grote auteur die hij is? ‘Hij heeft het ongelooflijke vermogen om slim, tricky, speels en buitengewoon menselijk te zijn’, zegt auteur, hoogleraar literatuur in Oxford en criticus voor The New Yorker Merve Emre. ‘Wat hem voor mij uniek maakt, is de combinatie van een zeer zorgvuldig gecontroleerde techniek die een soort postmodern spel oplevert – dubbelgangers, verhalen-in-verhalen, personages genaamd Orhan Pamuk – en een echte menselijke impuls. Maar wat hem voor mij echt een geweldige schrijver maakt, is de controle die hij heeft over nostalgie. Mijn moeder beschreef ooit het gevoel dat ze krijgt als ze Pamuk leest. Ze zei: “Als ik Istanbul of Dat vreemde in mijn hoofd lees, voelt het alsof ik terug ben in het huis van mijn ouders in Istanbul, omringd door alle artefacten van een bepaalde tijd en plaats.” Dat voel ik ook als ik Orhan lees. Ik ruik de lift in het flatgebouw van mijn grootouders. Ik zie het bestek in hun kasten, de handgemaakte rieten meubels die werden verkocht in de winkels op de straathoeken van Istanbul. Hij is een ongelooflijke vakman van nostalgie. En dat is zowel moeilijker als interessanter dan het combineren van zogenaamde westerse schrijfgenres met oosterse verhalen.’

‘Ja, ik had sympathie voor links, maar ik was nooit militant’ © Charlotte Schmitz

In een theater in Den Haag enkele maanden eerder zit Pamuk ontspannen op het podium. Hij is net geïnterviewd over zijn laatste roman De nachten van de pest en nu mag het publiek meedoen. Er zijn veel aanwezigen op de tribune die iets van hem willen weten en hun hand opsteken. Voordat de vragensteller klaar is begint de schrijver al te knikken, omdat veel van de vragen overal ter wereld terugkeren, zo zal hij later vertellen. Of hij tips heeft voor aspirant schrijvers (‘vooral geen advies vragen aan een man van zeventig’), wie zijn favoriete schrijvers zijn (‘o, zoveel – Dostojevski, Tolstoj, Borges, Márquez’), hoe het Oosten het Westen moet zien en vice versa (je zou willen zeggen: lees zijn boeken). Over de staat van Turkije. Over hoe ver je moet gaan als schrijver in een autoritaire staat. Hij antwoordt op die laatste vraag dat hij geen held is, dat één zin in een roman het niet waard is om jaren voor naar de gevangenis te gaan.

En dan grijpt een Turkse vrouw de microfoon. Ze zegt dat ze het een eer vindt om Pamuk te ontmoeten, dat hij haar held is, ze heeft al z’n boeken gelezen en ze wil hem ook bedanken omdat hij zich uitspreekt tegen het autoritaire regime in Turkije, maar er moet haar wel wat van het hart: de belangrijkste personages in zijn boeken zijn altijd mannen, vindt hij zelf ook dat zijn boeken te masculien zijn en vrouwen een onbelangrijke rol spelen? Het is geen nieuwe kritiek, en de critici zijn ook niet de minsten. Margaret Atwood kwam tot dezelfde conclusie in een bespreking in The New York Times en ook Elif Shafak, na Pamuk de bekendste Turkse schrijver wereldwijd, schreef iets soortgelijks in The Guardian.

‘Ik ben het ermee eens’, zegt Pamuk rustig. ‘En ik accepteer deze kritiek. Ik heb mezelf opgelegd mijn verhalen door de ogen van vrouwen te zien, zoals ik eerder ook klassenverschillen heb proberen te ontstijgen in mijn boeken, zoals met Dat vreemde in mijn hoofd. Is dat zelfopgelegde politieke correctheid? Je zou kunnen zeggen dat het een ethische beslissing is, en in feite is de romankunst gebaseerd op ons vermogen om de wereld vanuit andermans standpunt te bezien.’ Daarom is De nachten van de pest verteld vanuit twee vrouwelijke personages, aldus Pamuk.

‘Dat is een geweldige reactie’, zegt Merve Emre. ‘Er is geen reden waarom hij een roman zou schrijven vanuit het standpunt van een vrouw. Ik denk niet dat er een duidelijk verband bestaat tussen bijvoorbeeld het feit dat Orhan Pamuk een roman schrijft vanuit het perspectief van een vrouw en de status van vrouwenrechten in Turkije. Zijn reactie is zoveel mooier. Als romanschrijver gelooft hij dat het goed is om te proberen zichzelf te verplaatsen in iemand die op de een of andere manier anders is dan hij. Die uitdaging neemt hij aan. Dat vind ik een prachtige manier om je door de wereld te bewegen.’

Orhan Pamuk wordt gezien als de schrijver die, een beetje gechargeerd, het Oosten aan het Westen uitlegt en omgekeerd, eenzelfde soort brugfunctie heeft als Turkije, en de waarden die ze zouden vertegenwoordigen niet zelden laat clashen. ‘In de jaren zestig, zeventig en tachtig gebruikten Turkse intellectuelen dilemma of polariteit als een concept om Turkije te begrijpen’, zegt hij. ‘Ik ben daar een volgeling van, of een slachtoffer zo je wil. Een stil huis gaat daarover, De witte vesting gaat daarover. Ik heet Karmozijn gaat over die culturele botsing. Misschien is het Oost en West noemen nu niet politiek correct. Volgens mijn academische vrienden is het niet juist om te zeggen: het Oosten heeft een essentie, het Westen heeft een essentie – en die botsen. Maar zo zeg ik het ook niet. Ik ben een romanschrijver. In mijn boeken gaat het over iemand die ziek is en de vraag of diegene naar een dokter moet of naar een sjeik die hocus pocus zegt. Dit soort dualiteiten zijn interessant en het is misschien te simplistisch om het terug te brengen tot Oost en West, concepten die in deze tijden van migratie ook ouderwets aanvoelen.’

Van Pamuk wordt verwacht dat hij zich uitspreekt. Tegen de huidige Turkse machthebbers, tegen wat Turkije in het verleden heeft gedaan en over de rol van zijn land in de wereld. ‘Het werk van een schrijver in een land als Turkije is inherent politiek’, zegt Merve Emre. ‘Als je in een land woont waar wat je zegt en wat je schrijft onderworpen is aan staatscontrole en bestraffing, hoe kan het dan niet politiek zijn? Ik denk veel aan het moment in De nachten van de pest wanneer de vlag van Minger (het fictieve eiland waar het boek zich afspeelt – re) ontstaat. Dat is een prachtige parodie op de mythe over hoe de Turkse vlag is ontstaan. Parodie wordt een politieke strategie als je bang bent om berecht en gevangengezet te worden wegens het beledigen van de Turkse identiteit door zijn nationale mythologieën te bekritiseren of in twijfel te trekken. En wat dus een uiterst komische scène lijkt die zich afspeelt op een fictief eiland in het jaar 1901, dat schijnbaar weinig lijkt op ons huidige politieke moment, is in feite, vanwege de stilistische keuzes en generieke keuzes, een politieke daad.’

‘Erdogan was extreem repressief in de afgelopen vijf, zes jaar. Ik heb vrienden die achter de tralies zijn beland omdat ze journalisten zijn’

Toen ik Pamuk voor het eerst sprak in september in zijn Amsterdamse hotel, een dag na zijn optreden in het Haagse theater, vertelde hij dat hij zijn laatste roman begon als een mogelijke allegorie over Erdogan ‘en niet noodzakelijkerwijs Erdogan, maar elk land dat een autoritaire regering heeft. Zijn de mensen die hen steunen daar blij mee of het is een noodzakelijk iets?’

Toch nog even terugkomend op wat hij in het theater zei, over niet naar de gevangenis gaan voor één zin, zegt hij: ‘Erdogan was extreem repressief in de afgelopen vijf, zes jaar. De dappere mensen in Turkije zijn geen fictieschrijvers. Ik heb vrienden die achter de tralies zijn beland omdat ze journalisten zijn. Ik kom die vrienden daarna tegen, terwijl ik met een bodyguard loop. “O hallo. Ik las je romans in de gevangenis. Je laatste boek heb ik gemist, trouwens.” Wat moet je daarop zeggen? Ik schaam me. Uiteindelijk probeer ik zo veel mogelijk te zeggen over de situatie in Turkije. Maar tot welk punt kun je nog diepere kritiek geven? Een president gaat op een gegeven moment weg en als daartegen vechten je identiteit wordt, ga je als het ware met hem mee. Mensen verwachten dat je de hele tijd blaft tegen het establishment, terwijl ik ook een nabokoviaan en proustiaan ben en het idee koester om alleen literatuur te schrijven voor de schoonheid ervan.’

In Istanbul zegt Pamuk: ‘Ik word soms boos als ik vragen krijg over Erdogan, omdat de vragenstellers vervolgens niet luisteren naar het antwoord. Er zijn zoveel variaties op de dingen die hij doet om mensen schade toe te brengen, maar dat horen ze niet. Wat me ook boos maakt, is dat ze doen alsof Turkije uit tachtig miljoen kleine Erdogans bestaat. Laten we het maar niet over Erdogan hebben.’

Hier, zegt Pamuk, en hij wijst om zich heen in zijn werkruimte, met hetzelfde imposante uitzicht zit hij dus zo’n tien uur per dag te werken aan zijn romans, essays en andere artikelen, en of ik wist dat hij fotografeert, schildert, tekent. ‘Kom, we maken een selfie. Ik leg altijd alles vast.’ Hij pakt een nieuw boek, waarin de tekeningen die hij in zijn notitieboekjes maakt zijn gebundeld. ‘Ik verspil geen tijd met naar feestjes of openingen gaan en ik ga ook niet meer naar het café om andere intellectuelen te zien. Vroeger deed ik dat wel, maar ik ben nu eenzamer. Soms is dat pijnlijk, dat ik vijf dagen achtereen niemand zie behalve mijn vrouw en de persoon die helpt met het huishouden. Ik denk dat ik vergeleken met andere schrijvers en kunstenaars veel werk. Daar ben ik ook blij mee. Maar soms is het pijnlijk. Want als ik even vastloop met schrijven of even wat afleiding wil, of ik wil meer weten over wat andere mensen doen, dan kan dat niet echt. Goed, wil je nog koffie?’

Pamuk heeft, voor iemand die zich volgens critici niet genoeg uitlaat over de politieke situatie in Turkije, nogal wat bedreigingen gehad uit nationalistische hoek en moest vrezen voor zijn leven vanwege zijn uitlatingen. In een interview met het Zwitserse Das Magazin zei Pamuk bijvoorbeeld: ‘Dertigduizend Koerden zijn hier vermoord en een miljoen Armeniërs. En bijna niemand durft dat te zeggen. Dus doe ik het.’ Hij kreeg voor die uitspraak in 2005 niet alleen een aanklacht voor het belasteren van de Turkse identiteit, maar dus ook tal van doodsbedreigingen. Het zorgde ervoor dat de schrijver, die ook het verwijt kreeg dat hij uit Istanbuls hogere kringen afkomstig was en dus te elitair, bij een aanzienlijk deel van de bevolking had afgedaan.

‘Pamuk werd makkelijk een gehate figuur onder degenen die hem nooit lazen’, schrijft Alper H. Yagci in zijn essay. ‘En voor de velen die hem probeerden te lezen bood het incident een makkelijke manier om de vraag naar zijn talenten als auteur te omzeilen. “Hij is een van die intellectuelen die probeert beroemd te worden door zijn land te beledigen, want dat is wat buitenlandse media graag horen”, zou hun antwoord zijn als ze werd gevraagd naar Pamuk en de Nobelprijs die hij ontving.’

Of deze voorgeschiedenis iets te maken heeft met zijn huidige eenzaamheid? ‘De bedreigingen lieten een litteken achter. Voorheen, vooral in die moeilijke tijden, werd ik zelfs in mijn dromen achtervolgd door slechte mensen. Dan ging ik rennen. Maar dat is verleden tijd. Maar mensen volgen me nog steeds. Wellicht is dat iets uit mijn jeugd. Mijn geest is zodanig dat als ik een tijd alleen ben, als er niemand is om mee te praten, bijvoorbeeld omdat mijn vrouw op reis is, dan verzin ik dingen. Ik word paranoïde, obsessief en raar. En misschien overkomt dit de meeste normale mensen. Dan moeten we genormaliseerd worden door normale mensen. Televisie kijken helpt dan.’

Toen hij in september in Nederland was, was daar weinig van te merken. Medewerkers van zijn uitgeverij en een van zijn vertalers vonden hem ontspannen. ‘Die dagen in Nederland voelden als een vakantie’, zegt Pamuk, die ook aanwezig was bij de uitreiking van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs aan zijn vertalers Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn. ‘Het was heel fijn om bij de uitreiking te zijn, het draaide niet om mij, ik kon achterover leunen en ontspannen toekijken. Dat was heel Nederlands, iedereen was elegant en aardig en gastvrij.’ In Turkije is dat wel anders bij dat soort evenementen, zegt Pamuk. ‘Er is altijd spanning en gevaar, iemand kan iets bederven en iets politieks zeggen. Of mij aanvallen. Die angst is er altijd in Turkije. In Nederland kon ik gewoon opgaan in het publiek.’

Het sneeuwt nog steeds. Helaas is het nat en blijft de sneeuw niet liggen, zegt Pamuk. Hij probeert vanaf het balkon een foto te maken, maar de witte vlokken zijn niet goed te zien. ‘In meerdere van mijn romans komt sneeuw voor, waardoor mensen die Istanbul alleen uit mijn boeken kennen, denken dat het hier vaak sneeuwt. Vroeger belde ik elke keer dat het hier sneeuwde een vriend om een foto van me maken om die mythe in stand te houden.’

Het begint donker te worden. Pamuks vrouw en hun kat Arkadas (Turks voor ‘vriend’) zijn net thuisgekomen als hij opstaat. ‘Voordat je weggaat zal ik je mijn boeken laten zien, het zijn er zo’n twintigduizend, maar ik kan een boek in twee minuten vinden omdat ze op geboortedatum van de auteurs staan.’ Hij loopt naar de eerste kast en wijst: ‘Turkse literatuur. Hier Patricia Highsmith, een detectiveschrijver van wie ik veel heb gelezen.’ Volgende kamer. ‘Mijn marxistische boeken. En een selectie van mijn boeken over Turkije.’ Volgende kamer. ‘Mijn Franse boeken. Montaigne, Voltaire. Mijn Russische bibliotheek. Hier allemaal notitieboekjes vol aantekeningen.’ Weer een andere kamer, waar allemaal dozen staan. ‘Dit is mijn archief. Ik ben een geweldige archivaris omdat ik met de hand schrijf en ik bewaar alles. Zelfs mijn eerste roman, die ik 45 jaar geleden schreef, ligt hier.’

Hij loopt naar de volgende ruimte. ‘Dit zijn enkele van mijn lievelingsschrijvers. Tolstoj. Dostojevski, Borges, Kafka. Nabokov. Márquez.’ Hij heeft nog een goeie anekdote over de Colombiaanse schrijver. ‘Ik gaf eens les aan een universiteit. En na het college vroegen twee studenten of ik hun boeken wilde signeren. Een van hen zei: “Het is een Spaans exemplaar. Ik heb dit boek in het Spaans gelezen, en weet je wie mij dit boek heeft gegeven? Gabriel García Márquez. Hij is mijn peetvader en op een dag gaf hij me dit boek en zei dat ik het moest lezen.” Dat was het grootste compliment dat ik ooit in mijn leven heb gekregen.’

Bij de deur zegt Pamuk nog: ‘De aardbeving. Ik zit er nog steeds vol mee. Dank voor de afleiding, maar ik ga nu weer schrijven.’