Landelijk terreurofficier van justitie mr. P.M.H. van der Molen-Maesen, IRT-enquête, 1995 © Marcel Antonisse / ANP

De afgelopen jaren zijn we overvoerd met gedoe rond toeslagen, Gronings gas en corona. Duizenden mensen hebben zich via sociale media met de kwesties bemoeid. Talloze journalistieke stukken zijn erover geschreven. De Tweede Kamer heeft zich geregeld over de kwesties gebogen. Er verschenen officiële en minder officiële rapporten, wetenschappelijke onderzoeken, er werden bijeenkomsten en hoorzittingen gehouden. Is het mogelijk dat er iets is wat we nog niet weten? Nauwelijks, zou je denken.

Toch worden precies op dit moment naar deze onderwerpen parlementaire enquêtes gehouden, drie keer maar liefst ‘het zwaarste middel’, zoals de standaarduitdrukking luidt, omdat de verhoren onder ede gehouden worden. Maar zal al dat zwaar geschut iets opleveren wat ons van de stoel doet vallen, meer dan nieuw gedoe? Of is dat – waarheidsvinding – helemaal niet het doel van een parlementaire enquête? Zo nee, wat is het dan wél? En is dat doel, eventueel meervoud, zinnig?

Parlementaire enquêtes zijn in Nederland zo oud als de moderne democratie en bestaan dus sinds de gewijzigde grondwet van 1848. Tot dat moment was de macht van de koning zo groot dat weinigen iets in te brengen hadden. Dat veranderde. Sinds 1848 zijn ministers verantwoordelijk. Maar dat niet alleen. Vanaf hetzelfde moment nam ook de macht van de Kamer toe. Deze kreeg niet alleen het recht inlichtingen in te winnen en voorstellen tot verbetering te doen, maar ook om zelf onderzoek te verrichten. Daar ligt de basis van het enquêterecht.

Toch kwam dat recht niet zonder slag of stoot tot stand – het stond dan ook niet in de vroegste versie van de grondwet van 1848. Met name de conservatieven vreesden dat een parlementaire enquête een geducht politiek wapen van de Kamer tegen de regering zou kunnen zijn. Vandaar de suggestie dat ministers in bijzondere gevallen, staatsbelang heet dat, niet verplicht waren op vragen van een enquêtecommissie in te gaan en zelfs voor hun ambtenaren op het verschoningsrecht aanspraak konden maken. Want dat onderscheidt de parlementaire enquête van andere vormen van onderzoek: de ondervraagden staan onder ede en zijn dus verplicht naar waarheid te antwoorden. Tenzij dus…

De eigenzinnige en radicale liberaal Edmond Willem van Dam van Isselt meende destijds dat heel het enquêterecht door dit ‘tenzij’ gereduceerd werd tot een wassen neus. ‘Ministers zullen steeds gebruik kunnen maken van art. 89 van de Grondwet, en ten antwoord kunnen geven: “het belang van den Staat verbiedt mij daaromtrent iets meer te zeggen”’, stelde hij tijdens het debat over de voorliggende Enquêtewet, zomer 1850. En: ‘Wie onzer zou het wagen verder bij den Minister aan te dringen, wanneer hij zegt: “ik heb aan mijnen ondergeschikten ambtenaar den last gegeven in geen uitleg te treden, omdat het welzijn van den Staat verbiedt te openbaren, wat gij hem hebt gevraagd?”’ Maar weinigen waren het met Van Dam van Isselt eens, met als gevolg dat het recht op enquête in afgezwakte vorm in de grondwet kwam.

Topambtenaar en regeringswaarnemer Joseph Molkenboer parlementaire enquete RSV, 1984 © Bert Verhoeff / ANP

In de tweede helft van de negentiende eeuw maakte de Tweede Kamer acht keer van het enquêterecht gebruik. Hierbij had men telkens een volstrekt ander doel voor ogen dan bij moderne parlementaire enquêtes. Het ging destijds niet om voorbije zaken die nader bekeken en beoordeeld moesten worden, maar om lopende of toekomstige zaken waarop beleid uitgezet moest worden maar waartoe het de Kamer naar eigen inzicht aan kennis ontbrak.

Het verschil wordt duidelijk als je de enquête naar de Toestand van de Zeemacht uit 1861-1862 vergelijkt met de qua thematiek enigszins vergelijkbare enquête naar het Rijn-Schelde-Verolme-concern van 120 jaar later. In beide gevallen betrof het (hoe Hollands!) de maritieme wereld en het besef dat Nederland niet langer de zeegrootmacht was van ooit, zij het dat het bij de rsv-enquête slechts om één aspect van die ‘macht’ ging: scheepsbouw. In beide gevallen ging het echter wel om de vraag of men zich bij een mindere status neer moest leggen of neer had moeten leggen. Uit de rsv-enquête bleek dat men dat niet gewenst had, de enquête kwam als mosterd na de maaltijd. Maar bij de negentiende-eeuwse enquête ging de vraag vooraf aan de daad: kan Nederland het zich veroorloven niet mee te gaan in de technologische ontwikkelingen van het moment – aanschaf van schroefaangedreven stoomschepen bijvoorbeeld en uitrusting van deze schepen met modern geschut?

Een commissie van zeven leden deed onderzoek en kwam in september 1862 met een verslag. De conclusie daarvan luidde dat Nederland bescheiden moest zijn: men kon de ontwikkelingen niet bijhouden; de ambities moesten aangepast worden. ‘In nagenoeg al de getuigenissen der omtrent dit punt gehoorde deskundigen straalde de overtuiging door, dat onze middelen niet toelaten het bezit eener vloot, sterk genoeg om onze kusten tegen eenen aanval van eene zeemogendheid van den eersten rang te verdedigen’, schreef de commissie. Kamer en regering legden zich hierbij neer, met als gevolg dat het ideaal van Nederland als zeemogendheid vanaf ongeveer 1870 opzij werd gezet en de politieke strategie werd aangepast.

De enquête uit 1887 ‘betreffende werking en uitbreiding der Wet van 19 september 1874’ ofwel ‘naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen’ was veel spraakmakender dan die naar de zeemacht. Met de Wet van 1874 werd het beroemde Kinderwetje van Van Houten bedoeld, dat gericht was tegen kinderarbeid. De wet van Van Houten was door het parlement echter tot op het bot gestript en ontbeerde daarom tal van bepalingen die een goede uitvoering mogelijk maakten. Bovendien werkten niet alleen kinderen maar ook vrouwen en mannen destijds in mensonterende omstandigheden. Vandaar het voornemen van de Groningse liberaal Henk Goeman Borgesius, tevens hoofdredacteur van Het Vaderland, onderzoek te verrichten naar de omstandigheden in fabrieken en werkplaatsen, in het bijzonder naar de werking van de Wet Van Houten. Waren nieuwe maatregelen vereist?

Uit de verhalen die de onderzoekers in de loop van enkele maanden wisten te verzamelen, sprak het antwoord voor zich. Of zoals sociaal-historicus Jacques Giele in zijn voorwoord bij een heruitgave in de jaren tachtig van de vorige eeuw schreef: ‘Het fraaie zelf-gemaakte beeld dat de bourgeoisie zo lang in stand had weten te houden, lag [door de enquête] plotseling in diggelen. Van het rustige tevreden Nederland waar geen wantoestanden bestonden zoals in andere landen, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders met de pet in de hand hun plaats wisten – van dát Nederland bleef weinig over. En daarvoor in de plaats kwam een heel ander beeld.’

Voor dat beeld vertelt één feit in eerste instantie genoeg: dat bijna geen arbeider destijds ouder werd dan een jaar of vijftig. Gebeurde dat wel, dan werd hij of zij door zijn patroon geloosd en stierf bij gebrek aan inkomen en zorg veelal alsnog een vroege dood. ‘Ik ken geen ouder volk dan 55, 56 en 57 jaar’, zei een van de ondervraagden dan ook.

Vooral door zijn hemeltergende verhalen had de enquête van 1887 effect, met als gevolg dat twee jaar nadien de eerste van een lange reeks arbeidswetten werd aangenomen. Tegelijkertijd werd een (staats)commissie ingesteld die het onderzoek (dat door de val van het kabinet niet was afgemaakt) voortzette. Zij bevestigde de conclusies van de enquêtecommissie. Toch duurde het nog ruim een halve eeuw met daarin twee oorlogen en een vernietigende crisis voordat de toestand in Nederland op sociaal gebied daadwerkelijk ingrijpend veranderde. Op papier waren de toenmalige plannen vooruitstrevend, maar de politiek was stroperig en de samenleving complex.

De parlementaire enquêtes van de laatste veertig jaar overziend moet je tot de conclusie komen dat ze vooral een rituele functie hadden

De reden is moeilijk te achterhalen – was het schrik over de resultaten van de enquête van 1887, waren het de wereldoorlogen of was het wellicht de schijnbaar harmonieuze maar feitelijk logge politieke orde die inherent was aan de verzuiling? – maar vaststaat dat de Arbeidsenquête voorlopig de laatste was en dat het vervolgens bijna een eeuw (!) duurde tot de Tweede Kamer aan een nieuwe reeks enquêtes begon. Het is deze reeks die op dit moment een hoogtepunt beleeft.

Klokkenluider Ad Bos, bouwfraude enquete, 2002 © Martijn Beekman / ANP

Er is één uitzondering op deze langdurige onderbreking – en die betreft verreweg de grootste maar vermoedelijk ook minst spraakmakende en zeker minst besproken parlementaire enquête uit de Nederlandse geschiedenis: die naar de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De aanleiding tot de Oorlogsenquête is onmiskenbaar. In mei 1940 was de regering naar het buitenland vertrokken en het parlement ontbonden. Van democratische verhoudingen was geen sprake. Ministers werden niet gecontroleerd. Secretarissen-generaal, hoewel formeel niet verantwoordelijk, functioneerden als een soort semi-ministers, ambtenaren stonden er soms alleen voor, aan partijpolitiek was een eind gekomen. Mede hierdoor bleven tal van zaken schemerig, terwijl persoonlijke verslagen als die van oorlogspremier Gerbrandy (Eenige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen gedurende de oorlogsjaren 1940-1945, 1946) en de minister van Buitenlandse Zaken Van den Tempel (Nederland in Londen: Ervaringen en beschouwingen, 1946) het discours over de oorlog leken te gaan bepalen. Hier was lang niet iedereen gelukkig mee. Vandaar een enquête.

Het werk van, wat officieel heet, de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 werd verricht tussen 1947 en 1956 en bestaat uit acht delen, negentien banden, maar liefst zo’n 13,5 miljoen woorden verdeeld over 14.868 bladzijden. In deze oeverloze woordenbrij komen zo goed als alle onderwerpen uit de gebruikelijke geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog ter sprake, te beginnen met de neutraliteit in de jaren dertig en eindigend met, althans dat was het plan, de vrijmaking van Indonesië. Eenmaal bij de gebeurtenissen in Nederlands-Indië aanbeland was de commissie echter al zo’n negen jaar bezig – en moe. Bovendien was het land veranderd, het geheugen van de ondervraagden krakkemikkiger en de bevolking de oorlog zat. De commissie hield het daarom voor gezien en de papieren kolos verdween zonder noemenswaardig debat naar de planken van de bibliotheek.

De moeizame ervaring met de Oorlogsenquête zal er vermoedelijk toe bijgedragen hebben dat het vervolgens tot het begin jaren van de jaren tachtig duurde voordat men een vergelijkbare onderneming nogmaals durfde aan te gaan. De politieke verhoudingen waren ondertussen radicaal veranderd, net als de samenleving. Een minister was niet langer een halve godheid die het volk minzaam bespeelde, zoals een ondernemer niet langer een patroon was die met ‘zijn mensen’ kon doen en laten wat hij wilde. Onder parlementariërs waren er ondertussen vele soorten en maten – van klassieke types als Dries van Agt, Ruud Lubbers en Hans Wiegel tot straatvechters als Jan Schaefer. Idem dito ondernemers en captains of industry. Ze waren van velerlei aard en kunne.

Belangrijk was de nieuwe rol van de media. Steeds minder vaak gedroegen zij zich als schoothondjes. Pitbulls werden zij, voortdurend op zoek naar de zwakke plekken in politiek, establishment en samenleving. Maar het belangrijkste van alles was de verandering in de bevolking. Zij werd met de dag mondiger, brutaler, veeleisender. Politici, ondernemers, bestuurders en ambtenaren werden niet alleen steeds vaker maar ook harder en dwingender ter verantwoording geroepen. Hiermee kwam onvermijdelijk ook de zwaarste vorm van rekenschap – nogmaals: onder ede! – opnieuw in zicht.

Oud-minister Hanja Maij-Weggen, Bijlmerramp enquete, 1999 © Ed Oudenaarden / ANP

In de veertig jaar sinds de eerste moderne parlementaire enquête werd gehouden – die naar het scheepsbouwconcern Rijn-Schelde-Verolme in 1982-1983 – heeft de Tweede Kamer elf keer naar het middel gegrepen. Voeg daar de huidige drie aan toe en je komt tot veertien, een gemiddelde van één enquête in drie jaar. Toch is deze frequentie niet het meest kenmerkende van de moderne parlementaire enquête: dat is het feit dat een middel dat bedoeld was als onderzoeksinstrument gebruikt werd om rekeningen te vereffenen. Het gaat om waarheidsvinding, zeker, maar in de negentiende eeuw was die waarheid vooral bedoeld voor de vormgeving van de toekomst. In de twintigste en 21ste eeuw werd dit ook wel gezegd – kennis van het verleden zou in de toekomst van dienst kunnen zijn –, maar in de praktijk kwam daarvan weinig tot niets terecht.

Het verklaart dat na de verschijning van een enquêterapport in de meeste gevallen slechts een plichtmatig debat volgde. Daarbij rolde soms nog wel eens een kop (Van Eekelen naar aanleiding van de paspoortaffaire, Korthals vanwege de bouwfraude, Mansveld na het onderzoek naar de Fyra-treinverbinding), maar vaker was dat al gebeurd (Brokx vanwege de bouwsubsidies, Hirsch Ballin en Van Tijn bij het irt, Kok bij Srebrenica) en was het belangrijkste vóór de enquête eigenlijk al bekend. Na afloop ervan ging men veelal gewoon door tot de orde van de dag – en eventueel een volgende enquête, lees: bezweringsritueel. Het is de indruk die onvermijdelijk achterblijft: moderne parlementaire enquêtes zijn in de eerste plaats rituele dansen rond een verdronken kalf.

Goed zichtbaar is dit in de enquête naar het rsv-concern of, beter gezegd, naar de wijze waarop opeenvolgende Nederlandse kabinetten geprobeerd hadden dit bedrijf voor de ondergang te behoeden door er almaar meer geld in te pompen – terwijl onmiskenbaar was dat het financiële gat slechts groter werd. ‘Ronduit misleidend, en daarom onaanvaardbaar’, concludeerde de commissie in haar rapport, ‘was de informatie die minister Van Aardenne de Kamer in april 1980 verstrekte over de afwikkeling van de ros-verliezen (Rotterdamse Offshore en Scheepsbouwcombinatie, een onderdeel van het concern – cvdh). Hoogst opmerkelijk was voorts de totale afwezigheid van een reactie toen de Kamer twee jaar later te weten kwam wat de minister werkelijk had afgesproken en wat dat de staat had gekost.’ Met andere woorden: Van Aardenne had gelogen en de Kamer had haar werk niet goed gedaan. Maar Van Aardenne, hoewel ‘aangeschoten wild’, zoals sindsdien de standaarduitdrukking luidt, bleef op zijn plek en de Kamer nam zich slechts voor het voortaan beter te doen. Einde verhaal. Maar wel met een kostenpost van 2,2 miljard gulden.

Er is nog iets wat opvalt aan de rsv-enquête. Het schemerde in het rapport al door en werd onlangs, in een reeks programma’s van de vpro-radio (ovt) over het fenomeen parlementaire enquête, door een van de betrokkenen ook nadrukkelijk herhaald: dat Kamerleden weliswaar goede politici kunnen zijn, maar dat dit niets zegt over hun onderzoekskwaliteiten, zeker als dat onderzoek, zoals in het rsv-geval, specifieke kennis vereist. Bedrijfsvoering, scheepvaart, internationale handel: het zijn nogal onderwerpen. Je zou denken: tijdens de rsv-enquête had men geleerd dat een parlementaire enquête het niet kan stellen zonder professionele hulp. Maar nee, in de toekomst ging het eerder andersom: een rapport van professionals (zoals Srebrenica) werd door een parlementaire commissie nog eens dunnetjes overgedaan en, hoe kan het anders, bevestigd. De enquête als overheidsstempel dus – en zo’n stempel dan in de vorm van een rituele dans rond een verdronken kalf.

E.A. Brouwer, Enquêtecommissie Bouwsubsidies, 1987 © Dick Coersen / ANP
Het is de indruk die onvermijdelijk achterblijft: moderne parlementaire enquêtes zijn in de eerste plaats rituele dansen rond een verdronken kalf

Er zijn uitzonderingen. De belangrijkste is vermoedelijk de enquête naar de zogenoemde irt-affaire – de drie letters staan voor Interregionaal Rechercheteam, bedoeld is dat van Noord-Holland en Utrecht. Hierbij ging het om methoden die de politie hanteerde bij onderzoek naar en bestrijding van zware criminaliteit. De enquête kwam tot inzichten die tot dan toe veelal onbekend waren of ontkend werden. De eerste betreft de mythe die Nederland eeuwenlang gekoesterd heeft: van land in de luwte. Daarvan was anno 1990 al lang geen sprake meer en tegenwoordig nog veel minder. Het is niet zo dat Nederland een land is van louter kruimeldieven en dat het grote werk elders gebeurt. In verband hiermee staat inzicht twee van de irt-affaire: dat de politie niet moet proberen, zoals ze in Noord-Holland en Utrecht had gedaan, ‘slimmer’ te zijn dan de criminelen; dat is ze niet en elke poging in die richting leidt tot ontsporingen. Politie is politie en criminaliteit is criminaliteit: the twain must never meet.

Onder de moderne enquêtes zijn er nog een paar die opvallen. Een enkele (Bijlmer) omdat ze uiteindelijk zelf onderwerp van debat werd; meerdere (Uitvoeringsorganen Sociale Verzekering, Srebrenica, Financieel Stelsel, Fyra) omdat ze weinig en wellicht zelfs niets toevoegden aan wat tevoren al bekend was; een derde stel (Bouwsubsidies, Bouwnijverheid) omdat de conclusies weliswaar hard waren maar de praktijk nog harder, lees: weerbarstiger – waarmee de enquêtes onvermijdelijk aan het belangrijkste doel, verandering van de praktijk, voorbij schoten.

Om te beginnen de Bijlmer Enquête uit 1998 – niet de enige die pas jaren na de gebeurtenissen (het vliegtuigongeluk in de Bijlmer, oktober 1992) plaatsvond. In dit geval was zoveel verstreken tijd helemaal problematisch omdat rond de ramp een halve broodjeswinkel aap gebakken was. Over geheimzinnige mannen met witte pakken, uranium dat aan boord zou zijn, of nee, het was het zenuwgas sarin. De Luchtverkeersleiding had hiervan geweten. Of toch niet? Vrachtbrieven? Waar waren die? En de cockpitvoicerecorder. Ook weg. Dat kon geen toeval zijn. Hiermee ontstond naast de feitelijke ramp ook nog een parallelle, al dan niet fictieve. Vandaar dat uiteindelijk, zes jaar (!) na de gebeurtenissen, besloten werd aan alle onduidelijkheid een eind te maken.

Maar de parlementaire enquête maakte de zaak niet of nauwelijks beter, ook omdat de onderzoekers steeds de media opzochten, daarmee het eigen werk onder een vergrootglas legden en de verhalen eerder aanvulden dan ontzenuwden. Bij alle onduidelijkheid en onrust kwam er dus nog één bij: de enquête zelf. De Kamer verzon op initiatief van Ad Melkert een list en aanvaardde de conclusies van haar eigen commissie niet. Een bizarre gebeurtenis met een zo mogelijk nog bizardere slotsom. Onbevredigend kortom.

Werd het raadsel door de Bijlmer Enquête slechts vergroot, door heel wat andere parlementaire enquêtes werd het eveneens minder verkleind dan de bedoeling was. Het is misschien kort door de bocht, maar in meerdere gevallen kan de indruk van mosterd na de maaltijd moeilijk weggenomen worden. Het Niod-rapport over Srebrenica verscheen zeven jaar na de gebeurtenissen, in april 2002, en betekende het definitieve einde van het kabinet-Kok. Het rapport van de enquêtecommissie verscheen ruim een jaar later, baseerde zich (ook naar eigen zeggen) vooral op bestaand materiaal, aangevuld met eigen interviews, en concludeerde heel veel, als belangrijkste dat geen enkele individuele politicus verantwoordelijk gehouden kon worden.

‘Verantwoordelijk’, het woord komt in het enquêteverslag maar liefst 382 keer voor en oogt alleen al daardoor eerder als ontsnappingsclausule dan als een aspect van waarheidsvinding. Bovendien, dat het in Srebrenica gruwelijk was misgegaan wist iedereen natuurlijk al lang en betwijfelde na de publicatie van het Niod-rapport niemand meer. De enquête was dan ook weinig meer dan een politieke dans en een bezweringsritueel. Of zoals een van de sprekers (Eelco Runia, auteur van Het Srebrenicasyndroom) in de genoemde vpro-serie zei: een oefening in zelfkastijding, een nationale catharsis.

Iets vergelijkbaars geldt in mindere mate voor de enquête over sociale uitkeringen van tien jaar eerder. Deze betrof een probleem dat enigszins vergelijkbaar is met de huidige toeslagenaffaire: het functioneren van instellingen die belast zijn met de uitvoering van sociale verzekeringswetten. De misstanden in dit geval waren voorafgaand aan de enquête al uitvoerig onderzocht, door onder meer de Algemene Rekenkamer en het ministerie van Justitie. Over één ding was men het dan ook eens: zoals het gegaan was, mocht het niet blijven; ingrijpende veranderingen in het sociale stelsel en de controle daarop waren hoogst noodzakelijk. De enquête concludeerde niet anders – een extra duit in het toch al overvolle zakje en dus eerder een ritueel dan een stap vooruit bij waarheidsvinding.

Dat was nog meer het geval bij het welhaast onmogelijke onderzoek dat de Kamer tussen 2009 en 2012 uitvoerde naar het financieel stelsel naar aanleiding van de kredietcrisis van 2008. Het onderzoek begon algemeen, inderdaad naar ‘het financieel stelsel’ en met het doel, aldus het voorstel, ‘een bijdrage te leveren aan het adequaat laten functioneren van het financiële stelsel in het algemeen en in Nederland in het bijzonder’. Dat klonk niet erg veelbelovend en kwam dan ook nauwelijks verder dan de magere belofte. Dat geldt niet voor het tweede deel van het onderzoek, gericht op de maatregelen die het kabinet genomen had om te voorkomen dat het stelsel ineen zou storten. Maar ook de conclusies daarvan waren bijna uitsluitend waarheden als koeien (‘Maak kwaliteit van banken inzichtelijk’).

Tot slot de bouwenquêtes van 1986 en 2002. In het eerste geval ging het om door het rijk verleende subsidies aan woningbouwprojecten van het abp. Die subsidies zouden nodig zijn om het aantal nieuwbouwprojecten op peil te houden. De druk op nieuwbouw was echter zo groot geweest dat her en der nog gesjoemeld was. Aldus ook de conclusie van de enquête, zij het dat het gesjoemel volgens de enquête niet zozeer het werk was van individuele ambtenaren als wel het resultaat van een ondoorzichtig stelsel. Het hoeft nauwelijks betoog dat de toestand wat dat betreft niet verbeterd is, integendeel. Alleen al het feit dat een kleine dertig jaar later een enquête naar woningcorporaties gehouden werd en dat de woningmarkt op dit moment voor de zoveelste keer diep in het slop zit, bewijst dat het effect van parlementair onderzoek uiterst beperkt is of, wat bijna op hetzelfde neerkomt, de praktijk te weerbarstig.

Dat geldt ook voor de bouwnijverheid en de daarnaar gehouden enquête naar aanleiding van de onthullingen van Ad Bos. Dat er door bouwbedrijven gesjoemeld was met miljoenen was na afloop van de enquête overduidelijk, maar de straffen voor de sjoemelaars waren klein. Betrokken politici en ambtenaren ontsprongen de dans; het waren de klokkenluiders die een hoge prijs betaalden.

Oud-burgemeester van Haarlem Elizabeth Schmitz, IRT enquete, 1995 © Herman Pieterse / ANP

De parlementaire enquêtes van de afgelopen veertig jaar overziend kun je nauwelijks anders dan tot de conclusie komen dat ze overwegend een rituele functie hebben gehad. Dat ritueel leidde de ene keer tot een vorm van verzoening, althans een poging daartoe, een catharsis wellicht, de andere keer tot zoiets als een stempel: gezien en gesloten. De bedoeling van de (moderne) parlementaire enquête is vanzelfsprekend een andere. Die is waarheidsvinding, daarmee het aanwijzen van verantwoordelijkheid, eventueel schuld, en tot slot: lessen voor de toekomst.

Maar dat is in negen van de tien gevallen te veel gevraagd. Om te beginnen omdat de waarheid voorafgaande aan de enquête meestal al ruimschoots bekend is. Ook is de Kamer geen Openbaar Ministerie. Zij wijst slechts aan, maar vervolgt niet. Haar onderzoek is en blijft daarom slechts de bevestiging van de reeds bekende waarheid, de enquête is haar ja en amen. Tot slot de toekomst. Die biedt zelden of nooit een herhaling van het verleden en dus zijn de lessen die uit het verleden getrokken worden per definitie vaag en meestal nietszeggend.

Kortom, dat de drie huidige parlementaire enquêtes meer opbrengen dan die uit het verleden valt slechts te hopen. Waarschijnlijk is het niet.

Parlementaire enquêtes

Parlementaire enquêtes in de 19de eeuw

  • Accijns op zout (1852-1853)
  • Zwolsche Diep (1856)
  • Maas en Zuid-Willemsvaart (1860-1861)
  • Zeemacht (1861-1862)
  • Nederlandse koopvaardij (1874-1875)
  • Longziekte rundvee (1877-1878)
  • Exploitatie Nederlandse Spoorwegen (1881-1882)
  • Toestand fabrieken/werkplaatsen (1886-1887)

Oorlogsenquête (1947-1956)

Parlementaire enquêtes eind 20ste eeuw

  • Ondergang RSV-werf (1983-1984)
  • Bouwsubsidies (1986-1988)
  • Paspoortaffaire (1988)
  • Sociale verzekeringen (1992-1993)
  • Opsporingsmethoden (‘IRT-affaire’) (1994-1996)
  • Bijlmerramp (1998-1999)

Parlementaire enquêtes begin 21ste eeuw

  • Bouwnijverheid (2002-2003)
  • Srebrenica (2002-2003)
  • Financieel stelsel (2009-2012)
  • Woningcorporaties (2013-2014)
  • Fyra (2013-2016)
  • Gaswinning Groningen (loopt nog)
  • Corona (loopt nog)
  • Toeslagen (loopt nog)