Op een middelbare school waar ik een vwo-klas uit mag komen leggen wat poëzie is, zit een jongen op de eerste rij te slapen. Zijn huid heeft de kleur van nat zand, zijn haar is dik en donker. Aladin, de Disney-versie. Vijftien of zestien, schat ik. Een beleefde slaper; hij lijkt alleen de ogen te hebben gesloten om aandachtiger te kunnen luisteren, een hand onder zijn kin, het hoofd iets schuin. Maar omdat hij zo dichtbij zit, vrijwel recht tegenover me, kan ik voelen hoezeer hij is verdwenen. Ik zou een briefje op zijn voorhoofd kunnen plakken, zijn haar opzij kunnen kammen, een snor op zijn bovenlip kunnen tekenen, hij zou het niet merken. Op zijn zwarte trui staat in glinsterende letters ‘STAR’.

De docent, een boomlange man met een vergevingsgezind gezicht, zit helemaal achter in de klas om overzicht te houden en glimlacht bemoedigend mijn kant op. Hij had al verschillende aspecten van de poëzie ‘in de klas voorbereid’, heeft hij me verteld voordat de bel ging. Slauerhoff, Gorter, Vasalis. ‘De meeste kinderen vonden dat nog knap ingewikkeld.’ Ik kijk de klas rond en bedenk, niet voor het eerst, hoe iedereen op iedereen lijkt. Je zet een stuk of 25 jongeren in een ruimte en iedereen die je kent, elk type, lijkt er al te zijn. Dezelfde soort, andere vormgeving, andere tijd. De hunkeraar, de leider, de clown, de idealist. Het beste en het verwerpelijkste dat je bedenken kunt; de hele mensheid zit in zo’n klaslokaal. ‘Het is niet de bedoeling dat je een gedicht leest en daarna antwoorden kunt geven op vragen’, wil ik zeggen. ‘Het is de bedoeling dat je een gedicht leest en daarna vragen kunt stellen. Vragen waar je tot die tijd alleen maar antwoorden op had.’ Maar dat zeg ik natuurlijk niet, omdat zoiets de boel onnodig compliceert. Ik vertel over de gevangenis waar ik gewerkt heb, waar ik leerde precies te zijn, goed te kijken. Ik vertel over ontsnappingen en vluchtpogingen. Over psychoses en liefdesbrieven. Verhalen die ik al honderden keren heb verteld, constateer ik, al maakt dat voor het effect blijkbaar niets uit. Later sta ik, oud en alcoholistisch, in een kroeg. Met altijd dezelfde wapenfeiten, sleets van herhaling. ‘Heb ik al eens verteld over die tweelingbroers, die van plaats wisselden?’ Ja. Ja, dat heb je al heel vaak verteld.

Ik draag een gedicht voor over een inbreker. De klas luistert. Alleen op de eerste rij smakt de slapende STAR met zijn lippen, nauwelijks hoorbaar. Er valt een lok haar over zijn voorhoofd. Ik vraag me af of hij droomt. Ik stel me voor dat hij, in zijn droom, een ander gedicht krijgt toegediend dan de rest van de klas. Een gedicht dat hij nooit zal kunnen reproduceren. ‘Wie van jullie schrijft er zelf eigenlijk?’ Er gaat één vinger omhoog. Het is de docent. Er wordt gelachen. ‘Meneer, gaat u straks uit eigen werk voordragen?’ vraagt een blond meisje. Twee jongens beginnen alvast lovend te fluiten. De docent lacht en roept dat ze jaloers zijn. Op het gezicht van Aladin gebeurt niets. Diepe rust in het hoofd, ondersteund door een hand. Dat ik meen de hele mensheid terug te zien in een klaslokaal komt natuurlijk door de woorden waarmee ik ben opgezadeld, denk ik. De mensen worden niet herhaald, maar de namen. Oude ordeningen, categorieën. Elk verhaal is al verteld, elke droom al gedroomd. Maar het woordeloze, het stille – dat is ondeelbaar. Waar je geen taal voor hebt, dat gebeurt telkens voor het eerst.

Op het gezicht van Aladin gebeurt niets. Diepe rust in het hoofd, ondersteund door een hand

Wie heeft de woorden bedacht en waarom?
Als we in bed liggen zien we in de spiegel
aan de muur een ster. Achter het raam glin-
steren nog meer sterren, als aan een draad,
als woorden die reiken naar het volgende
groepje sterren, naar de zwarte lucht erom-
heen. De woorden uitspreken verandert niets
aan de woorden zelf. Het verandert iets aan
de mensen.

Kreek Daey Ouwens
Uit: Oefening in het alleenlopen

Wereldbibliotheek (2017)