Jacoba van Veldes roman De grote zaal verscheen voor het eerst in 1953. Ruim vijftig jaar later is de tiende druk uitgekomen (uitg. Querido), bijna iedere vijf jaar een nieuwe, al nam de frequentie wel wat af.

Daarmee is het boek een schoolvoorbeeld van zowel een long seller als een Geheimtipp. Want op de titellijsten van geheide klassiekers sprong het maar zelden in het oog. Zelf wist ik tot voor kort niet eens van het bestaan ervan. Toch blijkt het weinig minder dan een van de kleine meesterwerken van de Nederlandse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog. En misschien gaat dat «kleine» alleen maar op voor de bescheiden omvang ervan. Met zijn iets meer dan 120 bladzijden aarzelt De grote zaal nog net tussen roman en novelle.

Wie waren de kopers en lezers die met zoveel volharding teruggrepen naar dit meest alledaagse drama dat de twintigste eeuw heeft leren kennen: de opname van een oude vrouw in een verzorgingshuis, haar aftakeling en onvermijdelijke dood? Wie doet iemand zo’n boek cadeau? En tegelijk: wie kan zich onttrekken aan deze Werdegang van Trui van der Veen, 74 jaar en slachtoffer van twee attaques, die haar slecht ter been hebben gemaakt? Wie zal na De grote zaal ooit nog de tragedies miskennen die zelfs de benauwdste kleinburgerlijkheid verbergt?

Het is alsof de literatuur zich pas vlak na de Tweede Wereldoorlog van deze alledaagsheid bewust werd. Reve schreef zijn Avonden en in Engeland schetsten de angry young men de wereld van een onderklasse die toen nog die der arbeiders was. In de Verenigde Staten gaf Arthur Miller met zijn Dood van een handelsreiziger een voorbeeld van wat hij zelfbewust omschreef als the tragedy of the common man.

Het negentiende-eeuwse naturalisme had die gewone man wel ontdekt, maar nog niet de dimensies gevonden waarin diens drama’s zich ontrolden. De spelers vervingen in hun banaliteit de verhevenheid van de grote lijdenden: vorsten, helden en edellieden. Maar de geste van hun ondergang werd nog gemeten naar hun schaal. Groots, meeslepend en verschrikkelijk gingen de protagonisten van Zola te gronde, met een noodlottigheid die hun verscheidene maten te ruim was.

De ontzetting van het onbetekenende brak pas in de daaropvolgende eeuw door. Sigrid Undset gaf er met haar «alledaagse» overspelroman Martha Oulie in de Scandinavische letteren een voorzet voor. In Nederland maakte Reves Avonden de spruitjeslucht tot een literair topos. Maar werkelijk dramatisch konden deze alledaagse tragedies pas worden toen de onbarmhartigheid van Reve plaatsmaakte voor het mededogen van Miller.

Jacoba van Velde vervolmaakte in De grote zaal de intensiteit van het onaanzienlijke, waarin een paar gestolen bonbons de verpletterende kracht krijgen van een kosmische catastrofe. Even simpel als begrijpend laat zij Trui van der Veen het leven in het kleine sterfhuis observeren, onder een nauwelijks uitgesproken maar merkbaar groeiende angst voor overplaatsing van de kleine naar de grote zaal. Dat is het mene tekel van een bedlegerigheid waarin de dood niet lang meer op zich zal laten wachten.

In het steeds verder krimpende universum waarin alle zieken leven, wordt iedere gebeurtenis meer dan levensgroot, en zwanger van onheil. Trui begrijpt en begrijpt niet – maar is vooral stervensbang, met een bijna instinctmatige eenvoud die op de laatste bladzijden de lezer met haar laat doodgaan. De grote zaal wordt de aankondiging van de hel, die misschien niet eens definitief hoeft te zijn («Zachtjes, bijna onhoorbaar vroeg ze toen: Is er een hemel?») om als doortocht de grootste verschrikking te betekenen.

Waarom lezen we zo’n boek, dat ons niets bespaart aan fysieke en morele aftakeling, ons aller lot? Dat literaire raadsel, al meer dan twee millennia onopgelost, stelt zich bij het lezen van De grote zaal pas achteraf, wanneer het – zoals bij ieder meesterwerk – ondenkbaar is geworden het ooit niet te hebben gekend.