Eigenlijk hoorde je geen ‘roem’ na te streven.
Waarom we zo dachten, weet ik niet meer precies. Ik denk dat de redenering was: wie beroemd is, is dat geworden doordat hij iets gedaan heeft wat de grote massa waardeert en kan dus nooit van grote kwaliteit zijn, want kwaliteit is slechts zichtbaar voor de enkeling. Roem was ons per definitie ‘te commercieel’. Wie rijk was, kon nimmer een groot kunstenaar zijn.
Ik weet nog wel dat Willem en ik een boek over Karel Appel doorbladerden en zeiden: ‘Kijk, hier werd hij rijk en beroemd, dat kun je zien.’
Ons standpunt veranderde enigszins toen Andy Warhol over kunst sprak en schreef. Hij ambieerde roem. Hij wilde zelfs zo beroemd mogelijk zijn. Wie niet beroemd was, vond hij niet interessant. Warhol stond aan de wieg van de Story en de Privé met hun schitterende motto: ‘Sterren worden mensen, mensen worden sterren.’ Roem werd een streven op zichzelf. De Roem was op z’n best als die als kunstwerk getoond kon worden, en hoe je dat bereikte en of het kwaliteit bezat of niet, deed er niet toe. Je voelde het ironische van de ironie – zoals Mulisch dat zou zeggen. De roem van Warhol had iets verneukeratiefs, maar was zeker gemeend. Het verwarde ons, en om verwarring was het ons te doen. De roem van Warhol vonden wij ‘een protest’ tegen de commerciële kunst en zelfs ‘humanistisch’. Want hij creëerde van mensen een artistiek product. In zijn fabriek werd een travestiet als Holly Woodlawn opeens een excentriek kunstwerk; door de films die Warhol met haar maakte werd ze ‘een filmster’. Lou Reed schreef over haar: ‘Holly came from Miami, F.L.A./ hitchhiked her way across the U.S.A./ plucked her eyebrows on the way/ shaved her legs and then he was a she/ she said, hey babe, take a walk on the wild side.’ Een existentialistische held: je bent wat je zelf kiest, had Sartre gezegd. Precies. Zo verging het ook Edie Sedgwick, en mijn persoonlijke heldin Brigid Berlin. Roem was hun schilderij, hun lied, hun raison d’être. Wie beroemd was, was geslaagd. Een beloning voor een artistieke manier van leven.
In Nederland stelde in 1975 Henk Jurriaans zichzelf tentoon.
Roem werd een artistieke noodzaak.
Ik herinner me dat ik in een café zat met wat vrienden die op de Rietveld zaten en die vertelden me dat ze geleerd werd om bekend te worden. Hoe je dat deed. Ik hoorde een zin die ik nooit ben vergeten: ‘We leerden dat we goed moesten luisteren naar wat de galeriehouders en de kopers precies wilden.’ Ik heb hierop gereageerd door kotsgeluiden te maken. Wat waren dit nu voor klote kunstenaars!
Roem mocht wel maar alleen door de kwaliteit van je werk en als je de roem niet serieus nam.
Laatst werd ik geïnterviewd en een vraag was: ‘Voel je je mislukt?’
Ja, het zij zo. Mijn roem is pover, de verkoop van mijn boeken is pover, mijn gezag is pover, mijn verdiensten zijn pover. Maar ik kan doen wat ik wil, ik kan zeggen wat ik wil, ik ben een vrij mens. Ik hoef niet goed te luisteren. Ik kan kiezen wie ik wil zijn. Maar als ik een streep trek en alles optel, dan blijft de som een povere uitkomst. Geloof me: daar beklaag ik me niet over. Ik ben tevens een mislukt pianist. Wat zou het. Een mens mislukt niet zo snel als hem ongeluk bespaard blijft. En cynisme is het beste kruid tegen falen.
Roem is in mijn ogen nog steeds verdacht.
Er zijn weinig beroemdheden die nog in leven zijn en die ik waardeer. Die beroemdheden zijn zonder meer tragisch.
Roem is een vorm van ongeluk.