Op de middelbare school en nog een tijdje daarna verkeerde ik in de veronderstelling dat Morandi de naam was van een hotel, op een voor mij onbekende locatie. Dat kwam door de Nederlandse dichter Remco Campert (1929). In mijn examenjaar op school lazen wij Camperts bundel Scènes in Hotel Morandi (1984). Internet en bijbehorende zoekmachines bestonden nog niet, en onze leraar Nederlands vertelde wel iets over Camperts gedichten, maar liet de titel van de bundel, en de betekenis ervan, onbesproken.
De cyclus waarnaar Campert zijn bundel vernoemde, bestaat uit vier delen. Het vierluik begint met relatief grote woorden over een kerkhof dat ‘vergaat tot wat het is’; over ‘onrust en vrede’, ‘namen die spoken’ en ‘gedender van wagons op het emplacement’. Doem en dreiging zetten de toon. In de eerste regels van het vierluik overheerst lawaai. Overal spookt en dendert het.
Maar allengs slinkt en krimpt in Remco Camperts gedicht de wereld. Doem en dreiging sijpelen uit het gedicht. Een ‘jij’ ligt in een hotelkamer te slapen en de ‘ik’ kust haar ‘masker, naar je gezicht gevormd’.
Geleidelijk treedt in het gedicht de stilte in. De ‘jij en ik’ vervagen, en tegen het einde van het gedicht resteren er uitsluitend:
vazen verschuivend
van nauwelijks blauw
tot schier wit
Campert maakt nog gewag van ‘ochtendlicht’ en ‘gepraat op straat’, maar licht en geluid lijken zich op verre afstand te bevinden van dat ‘nauwelijks blauw’ en ‘schier wit’, kleuren die lijken toe te behoren aan een wereld die overgaat.
Aan het slot van het vierluik is de ‘ik’ gevangen in ‘een flard’ van het brein van de zachtjes bezongen ‘jij’. En dan:
nog één keer niets
met al zijn macht
je witte lijf
tot mijn dood gebracht
In die kamer in – zo stelde ik het mij destijds voor – het hotel genaamd Morandi, doofde de wereld langzaam uit en bepaalden het ‘nauwelijks blauw’ en ‘schier wit’ de roerloos te noemen ‘on-gebeurtenis’ die voor het laatst tussen de jij en ik zou plaatsvinden:
nog één keer niets
Alsof in het gedicht de volumeknop werd dichtgedraaid. Alsof alle leven zich liet bedekken door een deken van stilte. Alsof de twee personages in het gedicht zich neerlegden bij een langgezocht en eindelijk gevonden ‘niets’.
Die voltrekking van het ‘nog één keer niets’ suggereert een verlossing. In de woorden van Lao Tse: ‘De grootste openbaring is de stilte.’ Campert gaf in het gedicht Scènes in Hotel Morandi uitdrukking aan die openbaring.
Dat ‘niets’ was mysterieus en verleidelijk.
In een hotel waar zich dit ‘niets’ voltrok wilde ik ook wel eens logeren, gesteld dat ik het talent had om, net als de dichter, zo’n hotelkamer te vinden. Want: niets viel er in die hotelkamer nog te zien of horen. Niets bewoog er nog; die genoemde vazen verschoven, niet van plaats maar van kleur.
Ze verschoten van kleur, of liever: ze verschoten van ‘nauwelijkse kleuren’. Ze bewogen van het ene naar het andere ‘niets’.
In die kamer in het gedicht hield de wereld op te bestaan (‘wereld die overgaat’) – voor de mensen althans, de levenden. De dingen gaan níet over, de dingen gaan ‘verder’. De in hun kleur en vorm verzonken vazen belichamen de uitdovende wereld in de hotelkamer.
En ik bleef fantaseren over de mogelijke locatie van dat hotel genaamd Morandi.
Een leven van kijken en lezen verloopt met horten en stoten. Ik was midden twintig toen ik voor het eerst een aantal stillevens zag van Giorgio Morandi. Het was in het Gemeentemuseum in Den Haag. Camperts bundel stond me nog wel bij, maar de titel associeerde ik niet direct met de naam van de Italiaanse kunstenaar. Dat gebeurde pas later, toen ik inmiddels méér Morandi’s had gezien en toen ik uit terloopse nieuwsgierigheid Scènes in Hotel Morandi herlas.
Pas toen veranderde voor mij het vierluik ingrijpend en lierden kunstenaar, stillevens, gedicht, hotelkamer en vooral die ‘scènes’ in het hotel mijn verbeelding op, op het koortsachtige af, moet ik bekennen.
Wat een ingenieuze ode aan Giorgio Morandi! Wat een vondst om die kleine, ijle en akoestische voorwerpen uit Morandi’s stillevens te verplaatsen naar een plek waar je ze bij uitstek níet verwacht: in een hotelkamer waar de gasten in het voorbijgaan een blik werpen op de artefacten van een geschilderde stilte: de vazen en flesjes, de potten en kruiken op de stillevens van de man die zelf zelden in hotelkamers verbleef, omdat hij niet gesteld was op reizen en verplaatsing; de man die bestendigheid en regelmaat waardeerde, en die de meest solide bestendigheid vond in kleine voorwerpen die normaal gesproken, in de hectiek van alledag, door vrijwel iedereen over het hoofd worden gezien: de ijle bestendigheid van kleine potten, dito kruiken, een spaarzame vaas.
Maar: zou er werkelijk een hotel Morandi kunnen bestaan of kunnen worden ontworpen en gebouwd? En zo ja, hoe zou zo’n hotel er dan uitzien?
Hoe kan een hotel recht doen aan de poëtica en de kern van een schildersoeuvre dat, afgezien van de landschappen en van de werken binnen het door Giorgio Morandi tijdelijk gepraktiseerde pittura metafisica, zich niet verder uitstrekt dan de oppervlakte van het tafelblad waarop zich de schaarse voorwerpen bevinden die Morandi schier eindeloos doch tegelijkertijd minimaal hergroepeerde – een schaker die zichzelf slechts een hoogst beperkt aantal zetstukken permitteert, waarbij die zetstukken bij voorkeur niét mogen bewegen.
Er bestaan hotels die feitelijk vernoemd zijn naar kunstenaars. In Assisi kan men, in de Via Fontabella 41, logeren in Hotel Giotto. De letters naast de ingang van dit hotel zijn van een blauw dat recht wil doen aan het intense blauw van Giotto’s fresco’s in de Sint-Franciscusbasiliek.
Zodra de schemering intreedt baadt de voorgevel van Hotel Giotto in Assisi in een bijna fluorescerend blauw licht. Op internet is een foto te vinden van een badkamer in Hotel Giotto: ook in die badkamer gloeit blauw licht.
Het is natuurlijk een kleine ode aan Giotto’s diepe, naar ultramarijn neigend blauw. Giotto’s blauw contrasteert volgens filosofe Julia Kristeva ‘met het donkere coloriet van de Byzantijnse mozaïeken, met de kleuren van de Sienese fresco’s’. Uit de diepte van Giotto’s blauw zweemt geen ‘donker coloriet’ maar een soort ingedikte schemer als van het blauwe uur.
In de twintigste eeuw zocht de Franse kunstenaar Yves Klein (1928-1962) enkele jaren van zijn leven naar ‘het mooiste blauw ter wereld’. Hij trof het in Assisi aan in de Sint-Franciscusbasiliek. Kleins blauwe monochromen waren experimenten in en met abstractie maar óók odes aan zijn voorzaat die zo’n zevenhonderd jaar eerder in de Sint-Franciscusbasiliek het mooiste blauw ter wereld naliet.
Hoe zou je, analoog aan Kleins betiteling van het blauw bij Giotto, een ode kunnen brengen aan ‘de meest frêle stilte ter wereld’ in de werken van Morandi – en dan nog wel in een hotel?
Ik stel mij voor: achter de balie van de ontvangstruimte van het hotel bevindt zich personeel dat in gebarentaal met de gasten communiceert. Die gebarentaal laat zich begeleiden met tekst en uitleg op papier. In het hotelrestaurant staan op de tafels replica’s van dat ene tafelblad in Morandi’s eertijdse atelier in Bologna.
Bestek wordt in het hotelrestaurant nog nét gedoogd, ook al verstoren mes en vork de rust van de voorwerpen op tafel. Want de middelpuntzoekende kracht op die tafels in het hotelrestaurant wordt gevormd door schijnbaar achteloos neergezette kleine voorwerpen: een kleine vaas. Een doosje. Een terracotta kruik.
In de hotelkamers staan dressoirs waarop níet de onvermijdelijke televisie, maar opnieuw die vazen, kruiken, schenkkannen – nooit meer dan vijf of zes bij elkaar. Tezamen tonen deze voorwerpen een choreografie van roerloosheid.
Hotelgasten plaatsen de hoofdkussens tegen de wand bij het hoofdeinde. Ze kijken zitliggend een avondlang naar deze choreografie, zoals men vaak in andere hotels naar het tv-scherm pleegt te staren.
In Hotel Morandi kent men geen mogelijkheid tot zappen – maar die behoefte verdwijnt ook acuut bij het zien van de broos ogende voorwerpen op het dressoir.
Vanzelfsprekend verheft geen hotelgast ooit de stem. Het is geen hotelregel, maar men spreekt uit zichzelf en uit intuïtie op fluistersterkte.
In de badkamers baadt men in water dat bij het openzetten van de kraan al even geruisloos uit de kranen stroomt. Het water lijkt niet te stromen maar te verstenen – roerloos stromend water, dat is mogelijk in Hotel Morandi.
De stilte in Hotel Morandi kent geen religieuze connotaties, noch streeft men als in hedendaagse stilte-retraite-oorden in daartoe ingerichte landhuizen naar een hogere staat van zijn – nee, de stilte is direct na het inchecken een natuurlijke metgezel in een eenpersoonskamer, en een welkome derde gestalte in een tweepersoonskamer.
Die stilte omhult het meubilair in de kamers, stut de bedden en schraagt de zielen van al de gasten die er binnengaan. Bij het uitchecken is iedere gast nader tot ‘de dingen’ gekomen en zijn de kleine voorwerpen op de dressoirs gestanst in hoofd en hart van de passanten die in Hotel Morandi hebben gelogeerd.
De ‘innerlijke ruimte’, vrij naar Adriaan Morriën, van iedere hotelgast is naar believen ijl of juist pasteus, geheel overeenkomstig de olieverf op doek bij Morandi.
Het hotel doet niet aan wake-up calls, want waken en slapen voegen zich naar de inwendige dynamiek der schijnbaar onaanzienlijke dingen.
Deze dingen blijven nog lang na het hotelbezoek stille geestverwanten van de gasten. Wie heeft overnacht in Hotel Morandi weet na het uitchecken: de dingen omkransen ons als levende entiteiten. De vaas ademt in bij iedere keer dat wij uitademen – en vice versa.
De schenkkan zendt een nauwelijks waarneembare oogwenk. De fles strekt van achter het matglas de vingers. Een kruik neigt naar een miniem schouderophalen, niet uit onverschilligheid maar als teken van begroeting, bij wijze van antwoord aan ons, hotelgasten, als in contrapunt met het beroemde gedicht Marc groet ’s morgens de dingen van Paul van Ostaijen (1896-1928), waarvan de eerste vier regels luiden:
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
Wij (m/v) zijn na het verblijf in Hotel Morandi zo’n ‘ventje’ (eveneens m/v) geworden. De stilbezielde dingen groeten ons terug, zij het dat die begroetingen zich niet in taal maar in kleur en vorm aan ons voordoen.
Het ‘nauwelijks blauw’ mompelt een groet. Het ‘schier wit’ zegt ons nauwelijks hoorbaar gedag. Het pasteuze beige waagt zich aan de aarzelende lispeling ‘tot ziens’. Alle dingen in Hotel Morandi herbergen een karakter, vanzelfsprekend introvert, maar niet onbenaderbaar en onaanraakbaar, integendeel.
Vaas, pot, kruik en andere voorwerpen in Hotel Morandi kenmerken zich door een genereuze mededeelzaamheid, maar de generositeit openbaart zich louter aan de ontvankelijke hotelgast (lees: beschouwer), en de mededeelzaamheid laat zich ontcijferen langs lijnen van bedachtzame aarzeling.
Wat beweegt de persoon die een kamer in Hotel Morandi boekt? Zijn motief blijft opzettelijk vaag en behoeft geen dwingende verklaring.
Maar dwang en urgentie zijn woorden die al te veel dynamiek en activiteit suggereren. Een gast in Hotel Morandi maakt al snel en zonder er, letterlijk, bij ‘stil’ te staan een surplace, als in solidariteit met het getoonde op de dressoirs in de verder spaarzaam ingerichte kamers.
Camperts tijdgenoot Bernlef (1937-2012) was een leven lang gefascineerd door Morandi. Hij maakte ooit een fictief interview met de kunstenaar, in de veronderstelling dat de kunstenaar zich nooit liet interviewen. Bernlef publiceerde dit interview in zijn essaybundel Op het noorden.
Dankzij Giorgo Morandi: The Silence of Things van Janet Abramowitz, weten wij dat Morandi wel degelijk bij uitzondering interviews gaf. Maar toch. Bernlef beeldde zich in dat Giorgio Morandi hem toevertrouwde: ‘Ik zou willen dat de kijker de voorwerpen in mijn stillevens vergeet en bij iets anders uitkwam.’
Zou Morandi dit in werkelijkheid ooit hebben kunnen en willen zeggen? Ik twijfel. Moet de kijker, oog in oog met een van zijn stillevens, inderdaad bij ‘iets anders’ uitkomen?
In het klassieke stilleven verwijzen de voorwerpen altijd naar ‘iets anders’: (exotisch) fruit naar een nastreefbare weelde, de schedel naar de vergankelijkheid – enfin, we kennen de beeldcodes en de gangbare symboliek.
Maar Morandi’s vazen en kruiken verwijzen naar niets dan zichzelf en vormen naar mijn idee juist geen stilzwijgende reikhalzing naar ‘iets anders’. Ze reikhalzen zelfs niet naar de schaduwen die zij werpen – waarbij moet worden opgemerkt dat Morandi op zeker moment ook die schaduwen buitensloot en de dingen toonde alsof een maximaal gedempt licht zachtjes van binnen uit de voorwerpen kwam – niet door zoiets prozaïsch als een waxinelichtje maar door de intrinsieke gloed van de binnenkant der dingen.
Het is naar mijn indruk eerder andersom: niet de voorwerpen moeten uitkomen bij ‘iets anders’ maar ‘iets anders’ komt uit bij de voorwerpen – en omgordt vervolgens die voorwerpen.
In Bernlefs Op het noorden staat ook een opstel over de dunne, langgerekte mensfiguren van Alberto Giacometti. Over die figuren schreef Bernlef: ‘Nu weer lijken zij doden, op zoek naar de verloren tijd. Dan weer verwijderen zij zich onder onze blik in een ruimte die ook ons dreigt te laten verdwijnen.’
Onbedoeld is deze laatste zin van toepassing op Morandi’s stillevens. De dingen bij Morandi belichamen een ‘verloren tijd’ die Morandi voor ons hervindt en herschept en, zo mogelijk, doet stollen tot een eeuwig moment, In het hart van dat eeuwig moment bevindt zich een verdwijnpunt.
Onze blik laat zich lokken naar dat verdwijnpunt. Hoe langer je oog in oog staat met een stilleven van Morandi, hoe sterker je ervaart dat je, in verwantschap met het getoonde, deelgenoot wordt van dit ‘verdwijnpunt’.
Waar Morandi’s voorwerpen verschijnen, lijken wij ter plaatse te verdwijnen. ‘Iets anders’ reikhalst naar die voorwerpen, en dat andere is: de stilte.
Veelgestelde vraag: hoe klinkt stilte? Minstens zo fascinerende vraag: hoe ziet stilte eruit? Hoe laat je het verdwijnpunt zien van in zichzelf al stille en roerloze voorwerpen die door hun sublieme ‘morandisering’ die stilte lijken te verzinnebeelden?
In het werk van sommige kunstenaars lijken kleur en vorm te streven naar een overvloeiing úit de inlijsting. Bij Giorgio Morandi is het alsof kleur en vorm ons de inlijsting in geleiden; het is ons toegestaan te verzinken in ‘nog één keer niets/ met al zijn macht’ (Campert).
Dat moet het wonder van Morandi zijn: bij het aanschouwen van de dingen aanschouw je gelijkelijk je eigen verdwijning ín die dingen. Je mag weg. Je mag de dingen in. Je mag de dingen zijn.
Morandi toont ons de substantie van de stilte. Zijn werk staat ons het schier onmogelijke toe: de substantie van de stilte te ervaren dankzij het aanschouwen van de binnenkant der ondoorzichtige dingen.
Een fragment ten slotte uit een laatste gedicht dat zich aan me opdringt: De stilte van de wereld voor Bach, van de Zweedse dichter Lars Gustafsson (1936):
Er moet een wereld bestaan hebben voor
de Triosonate in D, een wereld voor de partita in A mineur
maar hoe zag die wereld eruit?
(…)
zwaluwen zwermend in de zomerlucht
schelpen waar een kind aan luistert
en nergens Bach, nergens Bach
schaatsstilte van de wereld voor Bach
Ik neig ertoe te speculeren over de stilte van de wereld voor Morandi, met dit verschil dat ik niet zozeer benieuwd ben naar die wereld maar naar de áárd van die stilte.
Er moet een stilte hebben bestaan van voor Morandi’s choreografie van vazen, kruiken, kannen. Maar hoe zag die stilte eruit? Wie en wat bood ons die verdwijnpunten toen zijn vazen, kruiken en kannen nog niet hun plaats-van-bestemming op zijn doeken hadden gevonden – toen hun bestemming ons en de dingen zelf nog niet bekend was?
Misschien doolde vóór Morandi die stilte nog hulpeloos rond, in een wereld van ‘onrust en vrede’ (Campert). Tot Morandi, dankzij de dingen, de stilte een vorm en een kleur – een substantie gaf. Giorgio Morandi schilderde het verdwijnen van dingen die onstoffelijk lijken te worden én verschijnen van een zeer stoffelijke, substantiële stilte – en beide processen verlopen gelijktijdig, zijn één en ondeelbaar. De dingen lossen niet in stilte op; de stilte doemt in de dingen op.
Het ding is stil – dat lijdt geen twijfel. Maar boven die constatering verrijst een alomvattend en tegenstrevend beeld, een beeld als een hand die ons omvat: stilte is een ding. Niet een willekeurig ding. Het ding bij Morandi. Wij ervaren diens opperste verdwijnkunst.
Rest mij de afronding van de speelse fantasie over een hotel genaamd Morandi. Ik denk te weten waar zich dat hotel bevindt: in de stilte van de wereld van vóór alle hotels.
Dit artikel is een voor De Groene bewerkte versie van het essay dat Joost Zwagerman schreef voor Morandi: Een retrospectieve, de catalogus die bij de Morandi-tentoonstelling in Bozar (Brussel) verschijnt, en tot en met 22 september te zien is. 11 juni gaat Joost Zwagerman in Brussel in gesprek met Luc Tuymans over hun gezamenlijk liefde voor Morandi; bozar.be