Ik zou het wel weten. Ware ik dichter. En mijzelf zonder omwegen toefluisteren dat ik dichter des moederlands was. Materiaal genoeg. Van de modder op televisie en de boter op eigen hoofd, tot het brutale bevel je sigarettenpeuk niet meer op straat uit te trappen. Wat weten ze ervan?

Wanneer ik in de oorlog niet af en toe een lucifersdoosje vol uitgetrapte peuken (bukshag) naar een vervelende gast in de Verversstraat had gebracht en in ruil daarvoor een paar prima brandende houtblokken mee naar huis kon nemen, durf ik er niet aan te denken wat er anders met ons gebeurd zou zijn.

Dichten. Over gemeentelijke blubber en voetbalsuckers en vergif voor eigen gebruik. Die avond van de zesentwintigste januari dook, tussen de drie zwetsende zwetsers, opeens en zonder titel een mooi moment op. Als het onderaanzicht van een fladderende citroenvlinder. De aanblik van de handen van Gerrit Kouwenaar. Die, alvorens zijn gedichten te lezen, een sigaret opstak. Misschien wel de drieëntwintigste van die dag. De weloverwogen strekking en verdere ervaren acrobatische bewegingen van de vingers tijdens de rituele brandstichting bleven nog lang hangen. Geruime tijd woonden wij aan dezelfde gracht. Hij op nummer 62. Hetzelfde huis waar daarvoor mijn schoolvriend George K. woonde. Wiens vader hard werkte en diens inwonende oudere broer een klompvoet had. Zijn moeder zag ik op een avond, zomaar op straat haar gebit verliezen en zijn zuster kreeg voortijdig een kind. Van een naamloze Chinees. De vader van mijn andere vriend George kwam af en toe over uit Polen. In Duits officiersuniform. Stof genoeg.