Ongeruste Staphorster moeders bij de ramen van het ziekenhuis waar hun kinderen worden behandeld. Februari/maart 1971 © Spaarnestad Photo / ANP

In de loop van de zondagmiddag van 28 februari 1971 kreeg de inspecteur van de gezondheidszorg van Overijssel en de Zuidelijke IJsselmeerpolders, dr. T. Landheer, een telefoontje van een van de neurologen van het Sophia Ziekenhuis in Zwolle. Hij sprak het vermoeden uit dat een door hem opgenomen zeventienjarige jongen uit Staphorst besmet zou zijn met polio, kinderverlamming. De patiënt was vanuit Zwolle overgebracht naar het beademingscentrum van het academisch ziekenhuis in Groningen. Even later werd Landheer gebeld door een van de kinderartsen van hetzelfde ziekenhuis, J.G. (Joan) van Lookeren Campagne. Hij vertelde dat hij enkele dagen eerder een zesjarig meisje, eveneens uit Staphorst, opgenomen had. Ook zij zou weleens met polio besmet kunnen zijn.

Toch was polio niet waar Van Lookeren in eerste instantie aan dacht. Het kind werd opgenomen met verschijnselen van hersenvliesontsteking en onderging de daartoe gebruikelijke behandeling: ruggenprik, infuus, antibiotica. Dat leek te helpen.

‘Op dinsdag’, zo vertelt de nu 85-jarige arts aan een tafel vol papieren, de dossiers van alle destijds door hem opgenomen poliopatiënten, ‘zag haar situatie er stukken beter uit. De behandeling leek aan te slaan. Maar in de nacht van dinsdag op woensdag werd het meisje toch hartstikke ziek en leek ze ook ademhalingsproblemen te krijgen. Ik heb vervolgens een aantal collega’s geraadpleegd. Mede omdat er op dat moment in Staphorst een bofepidemie heerste en hersenvliesontsteking in de regio veel voorkwam, dacht geen van ons aan polio. Wel hadden we gevraagd of het meisje ingeënt was – dat was niet het geval – maar ook dat bracht ons nog niet op het goede spoor. We lieten haar overbrengen naar Groningen. Dat gebeurde woensdag de 26ste. Vervolgens duurde het tot zondag tot een van de hoofdzusters het woord polio gebruikte. Pas toen viel ook bij mij het kwartje.’

In Groningen verslechterde de toestand van het meisje nog verder. Het betekende uitstel van het onvermijdelijke, al duurde dat nog bijna twee weken tot het zover kwam: op 11 maart volgde het bericht dat het kind overleden was. Ze was op dat moment al lang niet meer de enige poliopatiënt. Ze was evenmin het enige dodelijke slachtoffer. Op diezelfde elfde maart werd de dood van een twaalfjarige jongen bekendgemaakt. Eenmaal zover was er ontzettend veel gebeurd, was Staphorst in rep en roer en werden de ontwikkelingen door een groeiend aantal media uit binnen- en buitenland, door medici, politici en toeschouwers op de voet gevolgd. Daarbij was vooral aan meningen geen gebrek.

Van Lookeren werkte in de eerste jaren van zijn carrière in het Zwolse ziekenhuis samen met zijn vader, die daar sinds lang eveneens kinderarts was. Toen de epidemie al enige tijd gaande was, nam zijn vader contact op met zijn Zwitserse leermeester, een specialist op het gebied van polio, en vroeg wat ze het beste konden doen. De Zwitser reageerde in eerste instantie stomverbaasd en zei – ik citeer uit het verslag van Van Lookeren sr.: ‘Herr Kollege, die Polio ist eine tropische Krankheit und kommt in der Schweiz nicht mehr vor.’

In Nederland kwam polio tot dat moment ook niet of nauwelijks meer voor. Dat was een enorme opluchting, want tot ver in de twintigste eeuw was het gevreesde rijtje infectieziekten de grootste plaag van elk gezin. Eenieder kon de namen dromen: difterie, tetanus, kinkhoest, polio, tbc, gele koorts, cholera, tyfus en soms ook griep. Het konden stuk voor stuk moordenaars zijn. Langzaam was hierin verandering gekomen. Doorslaggevend hierbij was het besef dat tegen (infectie)ziekten iets gedaan kon worden. Tot diep in de negentiende eeuw ging men daar veelal niet van uit en aanvaardde men ziekten als een zo goed als onoverkomelijk natuurverschijnsel dan wel een gesel gods. Dergelijke inzichten veranderden. Vandaar ook dat men steeds meer belang hechtte aan hygiëne en verzorging. Dat hielp en had tot resultaat dat het aantal doden door infectieziekten en andere ziekten in diezelfde negentiende eeuw gestaag terugliep.

Hieraan droeg ook bij dat de overheid zich in toenemende mate met de volksgezondheid begon te bemoeien: sinds de jaren zestig van de negentiende eeuw bestond er zoiets als een Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, terwijl ook op gemeentelijk niveau toezichtsraden werden gevormd. Ook binnen de samenleving waren lobbygroepen actief. De belangrijkste daarvan werd gevormd door geneeskundigen, de zogenoemde Hygiënisten. ‘Maar kinderverlamming vormde wel een uitzondering’, merkt Van Lookeren op. ‘Bovendien trad de verlamming ook op latere leeftijd op en werden de gevolgen ernstiger.’ Mede daarom waren de redmiddelen die vóór de negentiende eeuw volstrekt onbekend waren van doorslaggevend belang: antibiotica en, in dit verband belangrijker, het vaccin.

Een moeder verlaat met haar kinderen het Groene Kruisgebouw in de gemeente waar vrijdag het sabin-serum via suikerklontjes werd toegediend. De maatregelen werden genomen, nadat in Staphorst enige gevallen van polio waren geconstateerd. Staphorst, 5 maart 1971 © Spaarnestad Photo

Hoewel het oudste vaccin, tegen pokken, al sinds het eind van de achttiende eeuw bestond en de meeste andere vóór de Tweede Wereldoorlog ook al uitgevonden waren, duurde het tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw dat de overheid een systeem ontwierp dat toediening op grote schaal mogelijk maakte. In 1953 begon men met inentingen tegen difterie, het jaar daarop combineerde men het vaccin daartegen met dat tegen tetanus en kinkhoest, terwijl weer enkele jaren later, na de ontdekking en beschikbaarheidsstelling van het poliovaccin in 1956, het Rijksvaccinatieprogramma van start ging. Dat gebeurde in 1957. Vanaf dat moment kregen alle kinderen, althans in theorie, een aantal shots van maar liefst vier vaccins tegelijk. Dat is de beroemde dktp-prik. De letters staan voor difterie, kinkhoest, tetanus en polio.

Het betekende het definitieve einde van de gevreesde, alom aanwezige structurele kindersterfte. Om het met wat cijfers en een herinnering te zeggen: met name door kindersterfte was de gemiddelde leeftijd halverwege de negentiende eeuw 45 jaar. Een eeuw later was dat zeventig jaar. In 1956 werd Nederland voor het laatst door een polio-epidemie getroffen. Hierbij was sprake van iets meer dan 2200 besmettingen, waarvan bijna achttienhonderd met verlammingsverschijnselen en zo’n tweehonderd met ademhalingsproblemen. Tot dat moment gebeurde dat eens in de zoveel jaren. Daarna kwam het niet meer voor, althans niet in die mate. Na 1957 was er nog slechts een handvol poliogevallen, altijd in gebieden of dorpen met een lage vaccinatiegraad (onder meer Waardenburg, Tholen en de Hoeksche Waard). Daarbij ging het, op Staphorst in 1971 na, nooit om meer dan tien besmettingen. Ook vielen er, voor zover bekend, geen dodelijke slachtoffers.

Ik herinner me de opwinding van mijn moeder over de toenmalige medische successen nog goed. Zij baarde zes kinderen en evenveel kinderen bleven in leven. Vanuit historisch perspectief kan dat niet anders dan uitzonderlijk genoemd worden. Zelfs wij voelden dat. Ik (jaargang 1954) zal de toediening van ‘de prik’ – je kreeg er een paar als baby en op negenjarige leeftijd nog één – niet leuk gevonden hebben, maar de aanprijzing was dermate dat tegenstribbelen geen optie was. Zo ging het vermoedelijk overal, bijna overal. Het gevolg van hygiëne, lobby, antibiotica, vaccins en het Rijksvaccinatieprogramma was dat het fenomeen kindersterfte een jaar of zestig geleden voorgoed verleden tijd leek.

En toen kwam Staphorst. Daar werden uiteindelijk bijna veertig gevallen van polio geconstateerd, vier keer zoveel als tijdens de epidemiegolfjes van voorgaande jaren. Bovendien vielen er doden. Maar dat was niet het enige en vermoedelijk zelfs niet het opmerkelijkste aan de Staphorster polio-affaire. Opmerkelijker is dat de besmettingen op een symbolische plek en op een symbolisch moment plaatsvonden: in het voor traditioneel Nederland spreekwoordelijke Staphorst en vlak nadat het land een enorme sprong voorwaarts, die van de spraakmakende jaren zestig, gemaakt dacht te hebben. Onder zoveel contrast kon een rel niet uitblijven. Die rel is destijds aan Van Lookeren grotendeels voorbijgegaan. Hij en zijn vader hadden het simpelweg te druk met de kinderen die op hun afdeling opgenomen werden.

Meteen nadat de inspecteur gezondheidszorg zich de eventuele ernst van de situatie in Staphorst gerealiseerd had, nam hij contact op met de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid in Leidschendam en met het ook destijds in Bilthoven gevestigde Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, het rivm. Vandaar werd de volgende dag, maandag 1 maart, het hoofd van de afdeling besmettelijke-ziektenbestrijding, dr. H. Bijkerk, naar de plek des onheils gestuurd. Provinciaal inspecteur Landheer was daar op dat moment ook. De twee specialisten bevestigden het vermoeden van Van Lookeren en zijn collega’s: polio. De sluipmoordenaar was de wereld nog niet uit.

Zes patiënten lagen in het ziekenhuis: ‘Dat is veel, het betekende dat er veel meer besmettingen moesten zijn; net als corona verspreidt het poliovirus zich exponentieel’

Daadkracht was vereist. Vandaar dat nog voor diezelfde week een inentingscampagne aangekondigd werd. Tegelijkertijd werden meer feiten bekend: dat ondertussen al zes patiënten besmet zouden zijn, ze waren tussen de drie en zestien jaar, vier van hen vertoonden verlammingsverschijnselen, alle zes lagen in het ziekenhuis. ‘Dat is veel’, zegt Van Lookeren, ‘want het betekende dat er feitelijk veel meer besmettingen moesten zijn; net als corona verspreidt het poliovirus zich exponentieel.’

‘In Staphorst is 61 procent van de jeugdige bevolking tegen polio ingeënt’, berichtte het gereformeerde Nederlands Dagblad, net als bijna alle andere kranten. De krant vervolgde: ‘Bij de geneeskundige hoofdinspectie wordt dit percentage te laag genoemd. Het moet minstens zeventig procent zijn.’ Dat was een (te) voorzichtige eis. Het provinciaal gemiddelde lag op negentig procent. En dat, een bijna volledige inentingsgraad, was ook meer de richting waarin burgemeester Piet Nawijn, vader van de latere lpf-politicus Hilbrand, dacht. ‘De meeste ouders hebben religieuze bezwaren’, liet hij de regionale krant Tubantia weten, ‘maar ik hoop dat ze nu allemaal met hun kinderen zullen komen. Pas dan kunnen we de ziekte werkelijk effectief bestrijden. De bevolking kan echter niet worden verplicht zich in te laten enten.’

De vaccinatieplicht van Thorbecke uit 1871 had keer op keer tot gedoe geleid en was slechts stukje bij beetje ‘opgelost’, zij het pas definitief en voorgoed met artikel 11 uit de Grondwet van de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Sindsdien is elke vorm van overheidsdwang met betrekking tot het lichaam uit den boze. Dat ‘gedoe’ werd vooral teweeggebracht door streng gelovigen, protestanten voorop. Zij hadden een handjevol redenen voor hun weerzin tegen het vaccin. De belangrijkste was dat het een symbool was van de gefnuikte moderniteit of Verlichting. Deze plaatste de mens expliciet op een plek die hem volgens streng gelovigen niet toebehoort.

Hier kwam bij dat een vaccin door hen niet als geneesmiddel werd gezien. Integendeel, het was een ziekteverwekker die ook nog eens radicaal ingreep in het menselijk systeem. Tweemaal fout dus. Vandaar dat dichter Willem Bilderdijk met verwijzing naar het (koe)pokkenvaccin begin negentiende eeuw sprak van het ‘dierlijk smetvenijn’. Tallozen zeiden het hem op de een of andere manier na. En tot slot was er de onder streng gelovigen pijnlijke herinnering aan de grote liberaal van de negentiende eeuw, Thorbecke, en zijn overheidsdwang. Dit alles droeg in streng protestantse kring bij tot het ontstaan van zoiets als een traditie, met als gevolg dat weerzin en verzet tegen vaccinatie voortdurend opspeelden. Daarmee leidde het fenomeen weldra een eigen leven. Men was tegen omdat men tegen was.

In Staphorst werd de principiële protestantse weerzin na de uitbraak voorlopig zo veel mogelijk terzijde geschoven. Veel was immers nog onduidelijk en de hoop dat de bevolking de noodzaak van inenting zou inzien was groot, temeer omdat tegen polio twee vaccins bestonden. Het ene was een prik. Die was voor sommigen vooral problematisch omdat hij, zoals vaccins inderdaad doen, mensen ‘ziek’ maakt om ze vervolgens voorgoed weerbaar te doen zijn. Dat lag anders bij het tweede vaccin: een paar druppels die vanwege de smaak veelal in een suikerklontje gedrenkt werden. De voordelen lagen voor de hand: geen gespecialiseerd personeel nodig en geen jengelende kinderen. Gewoon een snoepje. Ook voor de religieuze scherpslijpers was het suikerklontje eenvoudiger te aanvaarden, want anders dan de prik veroorzaakte het geen ziekte. Bovendien werd het toegediende virus na enige tijd via ontlasting uitgescheiden.

Hoe het precies in elkaar zit, is ingewikkeld, maar de beeldvorming is eenvoudig: een prik doet iets met het lichamelijk systeem terwijl een klontje gewoon zoiets als een pilletje zou zijn. Alle kranten beklemtoonden het verschil en De Telegraaf sprak in het geval van dat klontje zelfs van niets minder dan een ‘gezondheidshapje’. Het verklaart dat de autoriteiten in Staphorst voor deze variant kozen: gemakkelijker te organiseren en gemakkelijker te verkopen. Burgemeester Nawijn had er volgens Tubantia dan ook alle vertrouwen in. ‘Hij verwacht niet, dat er veel bezwaren zullen zijn tegen het innemen van een suikerklontje met vaccin.’

Ondertussen liepen de cijfers op. Terwijl de kranten op woensdag 3 maart nog van zes gevallen spraken, had men het een dag later al over negen. Van Lookeren toont de lijst met opnames, data, namen, leeftijden en verschijnselen. Eenmaal zover stond de diagnose vast: de ziekte die geacht werd de wereld uit te zijn, polio. Vandaar ook dat de Nederlandse pers massaal wakker was geschud. Geen krant die niet over Staphorst berichtte. Geen krant ook die niet vermeldde dat met het uitdelen van suikerklontjes begonnen zou worden.

‘In de gemeente Staphorst is vanmorgen de massale anti-polio-actie begonnen’, schreef Tubantia op vrijdag. ‘In de wijkgebouwen van het Groene Kruis in Staphorst en Rouveen reikte een team van artsen, verpleegsters en mensen van het Rode Kruis suikerklontjes met het sabin-serum uit aan de jeugd. Heel jonge kinderen kregen een druppeltje van het serum in een lepeltje melk. Vanochtend liep het nog niet storm, maar men verwachtte dat de belangstelling in de loop van de dag nog wel zou toenemen… Bij een voldoende deelname aan de actie zal over ruim veertien dagen het gevaar van het uitbreken van nieuwe polio-gevallen geheel geweken kunnen zijn.’

En inderdaad, op zaterdag meldde dezelfde krant dat de actie een succes leek te worden. ‘Aan 2500 personen, voor het merendeel kinderen tot achttien jaar, [werd] een klontje met het antiserum uitgereikt. Van deze groep was naar voorzichtige schatting twintig tot 25 procent nooit eerder tegen polio ingeënt. In totaal zijn bijna 4400 kinderen opgeroepen.’ Op dag één werd dus al een score van ruim 56 procent van de beoogde populatie bereikt. Dat was weliswaar nog niet genoeg, maar toch veelbelovend. Er werden ook andere maatregelen genomen. Sportactiviteiten werden ontraden. Artsen en tandartsen werd verzocht bepaalde ingrepen, zoals het knippen van amandelen, achterwege te laten. Maar scholen werden niet gesloten, mede omdat men ervan uitging dat juist schoolgang de diverse groepen gescheiden hield.

Onmiddellijk effect had dit alles vanzelfsprekend nog niet. Integendeel: in de ongeveer tien dagen na toediening van het eerste klontje bleef het aantal besmettingen oplopen. Op de dag dat bekend werd dat het er negen waren, 4 maart, kwamen er drie bij. Op de zesde slechts één, op de achtste weer één, op de negende twee, op de tiende drie, de elfde vier, en zo ging het nog even door. De kranten kopten: ‘Weer twee poliogevallen erbij’. ‘Nieuwe gevallen van polio’. ‘Nu dertien gevallen van polio in Staphorst’. Verontrustend was dat de meeste besmette personen in voorgaande dagen wel een suikerklontje hadden genomen. Zorgwekkend was dat velen niet alleen ziek werden maar ook verlammingsverschijnselen vertoonden. Was men te laat? Ook Van Lookeren en zijn collega’s hielden het hart vast.

Kinderen op weg naar school in Staphorst, 15 maart 1971 © Fotograaf onbekend / Anefo / Nationaal Archief

In week twee van de epidemie en op het moment dat er vijftien erkende gevallen waren, hield het protestantse dorp een biddag. Maar liefst vijftienhonderd mensen kwamen erop af, ‘de vrouwen in fraaie klederdracht, de mannen in het zwarte pak en met een plat, zwart petje op het hoofd’, schreef De Telegraaf. De krant vervolgde: ‘De rust in het dorp is teruggekeerd… maar in de harten leeft de angst dat nog meer kinderen door de ziekte getroffen zullen worden.’ Vandaar ook de dubbele kop boven het artikel. In relatief kleine letters: ‘Angst voor gillende ambulances’. Vet en groot: ‘Twijfelend Staphorst hield zijn biddag’.

In hetzelfde artikel benoemde de krant het onderwerp dat in de daaropvolgende weken alom besproken zou worden: de relatie tussen geloofsovertuiging en vaccinatie. ‘Dominee Pieter Dorsman heeft de bijbel laten openslaan bij Mattheüs 9, vers 12. “Hij hoorde het en zeide: Zij die gezond zijn hebben geen geneesheer nodig; maar zij die ziek zijn.” Aan dit bijbelwoord hebben de dorpelingen zich vastgeklampt, maar nu men om zich heen de kinderen met gillende ambulances ziet weghalen, is er twijfel ontstaan.’

De ‘suikerklontjes- oplossing’: hoe was het mogelijk dat degenen die zo’n medicijn geslikt hadden toch besmet raakten? Hielp het niet? Moest men toch een prik toedienen?

Twijfel bij de dorpelingen en ergernis bij de buitenwacht over die twijfel werden nog versterkt toen op dezelfde dag dat De Telegraaf met het nieuws van de biddag kwam, 11 maart, bekend werd dat de eerste twee kinderen aan polio overleden waren. Het totale aantal besmettingen was ondertussen gestegen naar negentien. ‘Het is doodstil in de dorpsstraat’, schreef Het Vrije Volk. ‘De twaalfjarige Gerrit Jan Gerritsen en de zesjarige Hendrikje Huls zijn vanmorgen gestorven. Nog zeventien kinderen liggen in het ziekenhuis, onder wie het driejarige broertje Arnold van de gestorven Gerrit Jan. Het huis aan de Tuinweg met daartegenover de autosloperij van vader Gerritsen, straalt spiertjes licht uit, tussen de gordijnen door. Binnen zitten de zes andere kinderen. Vier meisjes en twee jongens. Vader en moeder Gerritsen zijn in Enschede. In het ziekenhuis Ziekenzorg waar Gerrit Jan overleed en jongste broertje Arnold nog ziek ligt.’

Het buurjongetje wilde de journalist wel te woord staan, maar zo goed als alle anderen, in Meppel en zeker in Staphorst, hielden hun mond. De huisarts had het net als zijn collega’s in het streekziekenhuis te druk, burgemeester Nawijn had zijn zegje langzamerhand wel gedaan en dominee Dorsman, spoedig de meest gezochte figuur van het dorp, bleef volstrekt onzichtbaar. ‘De monumentale deur van de monstrueus grote villa van de leidsman van de meeste kerken in het kerkse Staphorst’, schreef de journalist van Het Vrije Volk met bijvoeglijke naamwoorden waaruit vooral verbazing spreekt, ‘blijkt hermetisch gesloten. Binnen brandt wel licht, maar twee keer drukken op de luidklinkende deurbel heeft geen resultaat. Als we teruglopen knerpt het grint van de oprijlaan van dominees villa onder onze voeten. Het is het enige geluid in Staphorst.’

‘De aandacht van Nederland is weer eens op Staphorst gericht’, luidde het commentaar op diezelfde dag in de Leeuwarder Courant. Dat woordje ‘weer’ refereerde onder meer aan gebeurtenissen die tien jaar eerder plaatsgevonden hadden. Toen plaatste een groepje ongehuwde jongelui een overspelig stel op een boerenkar en maakte met hen een rondgang door het dorp. De politie deed niets terwijl ouderen ogenschijnlijk met het volksgericht instemden. Vijf jaar later werd hetzelfde nogmaals geprobeerd. Nu kwam de politie wel in actie en werd het gericht verhinderd.

Dergelijke daden bevestigden wat sinds lang gemeengoed was: dat Staphorst een dorp was waar de tijd stil had gestaan, vanuit een folkloristisch standpunt wellicht interessant of vermakelijk maar moreel of historisch ‘achterlijk’. De meeste journalisten en politici probeerden dit woord te vermijden, maar het is wel wat ze bedoelden. ‘Nederland kan Staphorst niet langer met rust laten’, schreef de liberale krant uit Friesland dan ook. ‘Als er in een Nederlandse plaats kinderen voor het leven verminkt worden en er zelfs doden vallen, is dat een zaak, die niet alleen Staphorst, maar de hele natie aangaat.’ Zo dacht al snel bijna iedereen. Wat in Staphorst gebeurde kon niet en mocht niet. Het was niet alleen immoreel, het was ook gevaarlijk voor anderen.

Van Lookeren heeft grote bezwaren tegen het woordje ‘achterlijk’. ‘Dat waren en zijn mensen in dorpen als Staphorst en Urk niet, verre van. Ze zijn buitengewoon actief, alert, betrokken. Maar inderdaad, ze denken anders en wat betreft vaccins mijns inziens verkeerd. Maar achterlijk, nee, verre van.’

Staphorst, maart 1971 © Keystone Pictures USA / ANP

Een week of drie na de uitbraak, toen de teller op 25 stond en het aantal besmettingen ondanks alle ingrepen nog altijd bleef oplopen, begonnen ook de omringende dorpen, met veelal eveneens een beperkte vaccinatiegraad, zich zorgen te maken: Urk, Genemuiden, IJsselmuiden, zelfs Hoogeveen. Vandaar druppelden angst, verontwaardiging en woede in den lande nog verder door. Tegelijkertijd rees steeds meer twijfel over de ‘suikerklontjesoplossing’. Hoe was het mogelijk dat degenen die zo’n medicijn geslikt hadden toch besmet raakten? Hielp het niet? Moest men toch een prik toedienen? Precies deze vraag werd ook in de Tweede Kamer aan staatssecretaris van Volksgezondheid Roelof Kruisinga gesteld. Een antwoord bleef uit. Begrijpelijk. Ook de geleerden waren het niet met elkaar eens. Van Lookeren is ambivalent. ‘Voor beide vaccins valt iets te zeggen. Ertegen eveneens.’

Diezelfde dag, dinsdag 16 maart, werden de eerste twee slachtoffers begraven. Het aantal journalisten dat naar Staphorst ging groeide, de toon verscherpte en bij de Staphorsters nam met de twijfel ook de zwijgzaamheid toe – wat de sensatie eveneens deed toenemen en de toon nog verder zou verharden. Kop van Jut was dominee Dorsman, die, tot verbijstering van buitenstaanders tijdens de begrafenisplechtigheid, het woord polio niet in de mond nam en de aanwezigen geen enkele troost bood. Zijn woorden gingen slechts over berusting en het aardse tranendal.

Aldus geraakte de Staphorster affaire in de bekende publieksspiraal, met tot gevolg dat het dorp de gelederen volledig sloot terwijl de buitenwacht juist probeerde door te dringen. Vóór en tijdens de begrafenis leidde dat tot confrontaties: fotografen probeerden een plaatje te schieten, maar werden daarbij door politiemannen achternagezeten en door burgers met harde hand verwijderd. Na afloop van de plechtigheid kwam het zelfs eventjes tot een handgemeen. Een ander gevolg van die publieke spiraal van opwinding, sensatie en woede was dat er steeds meer onzin uitgekraamd werd. Een voorbeeld daarvan, kort nadat het dertigste geval bekend was gemaakt, was dat de gemeente Staphorst van de buitenwereld afgesloten zou worden. Kletskoek, maar publieksspiralen creëren hun eigen wind.

Ondertussen waren het niet langer journalisten, medici en politici die zich om de zaak bekommerden, maar verkondigde half Nederland zijn mening. Veel mogelijkheden om die publiekelijk te uiten waren er destijds niet, maar bij de kranten regende het ingezonden brieven. ‘Stop de waanzin in Staphorst’, schreef ene C. v.d. Lelij aan Het Parool, en hij riep zijn landgenoten op een kaart met deze tekst naar minister van Justitie Carel Polak te sturen. Een andere brievenschrijver pleitte er in dezelfde krant voor alle weigerachtige ouders voor de rechter te brengen. Een journalist uit Groningen verzocht de officier van justitie van Zwolle tegen dominee Dorsman strafvervolging in te stellen vanwege medeplichtigheid aan dood door schuld.

De Staphorsters zwegen veelal, maar een enkeling liet zich dit alles toch niet zonder meer gevallen. ‘Jullie in de Randstad zijn er erger aan toe dan wij met die polio’, beet iemand een journalist van Elsevier toe. Maar niet alle dorpsgenoten dachten er zo over, waardoor ook de gemeenteraad en zelfs de religieuze voormannen verdeeld raakten. Veel stof opwaaien deed vooral de keuze van dominee A. de Redelijkheid uit het nabijgelegen dorp Nieuwleusen. Met name vanwege het door hemzelf uitgegeven blad De lichtende kaars was hij in sgp-kringen een gezien man. Maar hij was vóór, voor inenting. Het werd hem niet in dank afgenomen. De Redelijkheid werd zelfs geschorst door de stichting waarvan hijzelf de Nederlandse tak had opgericht en voorzitter was: de Mbuma- zending. Hierop reageerde hij met een ontroerende brochure over zijn gewetensnood. Hij zat aan alle kanten klem: tussen zijn geloof, loyaliteit aan de overheid, loyaliteit aan de eigen gemeenschap en, vermoedelijk het belangrijkste van al, kindersterfte.

Zo zorgde de Staphorster affaire voor botsingen binnen de protestantse gemeenschap, tussen medici en politici, tussen Randstad en provincie en tussen Nederlanders. En dan waren er nog de spotternijen van de buitenlandse pers. Hiermee was polio al lang niet meer het enige probleem. Ernstige verdeeldheid kwam erbij. De journalistiek spon er garen bij. ‘Staphorst huilt bij een glazen kooi’, kopte De Telegraaf op de voorpagina onder een foto van vrouwen in zwarte klederdracht die bij het speciale paviljoen van het ziekenhuis van Van Lookeren van buitenaf, door glas, naar hun besmette kinderen staren.

Opgewonden types, onder wie ook Battus (Hugo Brandt Corstius van Vrij Nederland), wisten zich niet te beheersen en slingerden verantwoordelijken, weigerachtige ouders dan wel alle inwoners van Staphorst verwensingen naar het hoofd. Vooral dominee Dorsman kreeg het zwaar te verduren. In de nacht van 22 op 23 maart werden rondom zijn huis tal van papieren aan de bomen genageld. De politie trok ze er in alle vroegte weer vanaf. Wat erop stond werd niet medegedeeld omdat het voor Dorsman ‘niet prettig’ was. Dorsman zelf bleef stoïcijns – als de smidshond bij het vuur, om het in de woorden van de spreekbuis van het dorp, wet- en veehouder Harm Wassebalie te zeggen: in het begin heeft hij last van de wegspattende vonken, daarna merkt hij het niet meer.

Beroering en epidemie werden steeds meer als communicerende vaten: terwijl het aantal besmettingen stokte en de epidemie dus over het hoogtepunt heen leek te zijn, herhaalden alle partijen met steeds meer felheid de bekende zetten. De scheldpartijen werden grover, de zwijgzaamheid verbetener, de meningen scherper en, de vermoedelijke motor van dit alles, de opwinding in de media sterker: Staphorst was koren op de nieuwsmolen. Daarmee kreeg de affaire ook buiten de landsgrenzen steeds meer aandacht. Buitenlandse journalisten begaven zich naar het Overijsselse dorp en koppenmakers leefden zich uit. ‘Mittelalter lebt in Staphorst. Hier darf niemand Frauen fotografieren’. ‘Getting stoned by the natives’. In deze trant is er veel. Het meeste kwam als mosterd na de maaltijd omdat de overgrote meerderheid van de streng protestantse bevolking op dat moment al overstag was gegaan.

Kort na afloop van de epidemie, in mei 1971, publiceerden de meest nauw betrokken specialisten, onder wie de genoemde inspecteurs Bijkerk en Landheer, een medisch overzicht van de gebeurtenissen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Drie jaar later herhaalden zij dit nog een keer. ‘De epidemie in Staphorst heeft aanleiding gegeven tot intensieve vaccinatie- inhaalcampagnes’, schreven zij. Het resultaat was, in hun woorden, ‘indrukwekkend’ en ‘overtrof de verwachtingen’. En inderdaad, de inentingspercentages in Staphorst en omliggende dorpen naderden spoedig het landelijk gemiddelde van negentig procent en lagen in een enkel geval (IJhorst) zelfs nog hoger. Helaas was daarvoor wel een drama nodig geweest van 39 besmettingen, vijf doden en vijftien mensen met blijvend letsel.