Franz-Olivier Giesbert, De zoel
Vertaald door Jeanne Holierhoek
Uitg. Van Gruting, 176 blz. ƒ39,50

«Ook al lijk ik op hem, ik verslijt mezelf niet voor de goede God.» Met de verteller in De zoel creëerde de voormalig hoofdredacteur van het Franse dagblad Figaro een merkwaardig, zowel innemend als afstotelijk hoofdpersonage. Deze uiterst ambigue, Spinoza lezende boerenknecht, nota bene Jezus geheten, maakt in het boek een wonderlijk louteringsproces door. Hij opent zijn vertelling met de zinnen: «In het begin was het woord. Ik ben daar het bewijs van. Al zolang ik me kan heugen, is er iets in mij dat praat.» Honderdzeventig pagina’s later eindigt de boerenknecht — na enkele moorden inmiddels rijp voor dwangverpleging in een TBS-instelling — met de constatering: «Ik ben bezig me van mezelf los te maken om mij weer te voegen naar de loop van het universum, dat voortgaat zonder eind en zonder begin en alles verplettert wat het onderweg tegenkomt, groot of klein, schuldig of onschuldig, teneinde zijn lot te verwezenlijken. Tot zover het woord.» Tussen opening en einde laat Franz-Olivier Giesbert, die in Frankrijk ook bekend is van een smoezelige Mitterrand-biografie, zijn ik-persoon vertellen over de simpele wreedheid van de menselijke en dierlijke personages op het Franse platteland, in een compacte stijl waarin iedere metafoor is ontleend aan de natuur.
Jezus doordesemt zijn bloederige relaas van loutering door haat, angst, moord en bedrog, met tientallen geestig werkende aforismen. Zij overstijgen zelden het niveau van tegelwijsheden. Een kleine greep: «Het lastigste van de liefde is dat je met z’n tweeën moet zijn». «De dood is als de liefde. Zelfs al ben je erop verdacht, dan nog slaat ze onverwachts toe». En: «Geluk komt altijd als je er niet bent». Jezus valt de lezer — maar niet zijn omgeving — lastig met deze ingevingen van de mysterieuze stem die hij vanbinnen bezit. De bekrompen zielen om hem heen zien Jezus als een uilskuiken, weliswaar één dat in contact staat met het bovennatuurlijke (hij blijkt helderziend), maar tegelijk te dom is om iets zinnigs te zeggen. Zijn baas: «Jij bent nergens goed voor, Jezus. Zelfs voor praten niet.» En Jacq Vogelaar tijdens bespreking van het boek: «Het is crimineel zo’n man Spinoza te laten lezen!» Over zichzelf zegt de boerenknecht: «Ik moet bekennen dat ik een schijtlaars ben die steevast probeert onmin te vermijden. Mijn enige moed is altijd geweest dat ik dat erken.»
Maar die opmerking is verraderlijk. Jezus weet de loop der zaken in de intrige stevig te beïnvloeden. Achter zijn masker van stilzwijgend onbegrip leeft hij in een even wrede en ongrijpbare relatie tot zijn omgeving als «de grote keiler», een voor deze tijden ongekend groot zwart everzwijn waarmee Jezus zich vereenzelvigt. Jezus’ proces van onthechting loopt parallel aan de groeiende identificatie met dit zwijn. Het tart zijn omgeving, laat zich niet pakken, al weet men waar zijn zoel is. In die zoel, de kuil waarin het beest zich wellustig wentelt in eigen uitwerpselen, weerspiegelt zich het leven op het Franse platteland. Smerig, bekrompen, racistisch en beestachtig, waarbij vooral de laatste beschrijving eer wordt aangedaan in allerlei zijvertellingen waarin kippen, duiven, roodbruine beren, hazen en honden elkaar verslinden en waarin zelfs een postbode een intieme relatie krijgt met een zeug. (Na vele te opzichtige vrijpartijen met de zeug krijgt de postbode uiteindelijk zijn congé.)
Jezus bevestigt in zijn handelen en aforismen bij voortduring de subtiliteit van de scheidslijn tussen mens en dier. «De mensen zijn eigenlijk niet anders dan dieren: hun leven bestaat uit lijden om te sterven.» En over zijn wreedheid: «Altijd heeft de wereld slachtpartijen nodig om de soort te reguleren.» Over zijn verhouding tot de medemens: «Je bent de prooi van een ander (…) Ben je een kikker, dan ben je bang voor de eend. Ben je een eend, dan voor de vos. Ben je een vos, dan voor Maxime.» Maxime is een mens. Maar wel een die in deze macabere, maar hilarische roman het dierenrijk het dichtst nadert. Maxime is, niet ten onrechte, weer bang voor de politiecommissaris. Angstig bespreekt hij samen met de commissaris de jacht op de grote keiler, die zich voor niemand bang waant.
Eén van de vier juryleden kwalificeerde de roman tijdens de beoordelingsbijeenkomst als een fout, «rechts» boek. De bruine connotatie is begrijpelijk: diepgaande kennis van de katholieke doctrine, een onmisken bare hang naar de natuur, en de koude, «zo-is-het-nu-eenmaal»-moraal waarin het recht van de sterkste altijd prevaleert, geven dit boek iets onheilspellends. Tegelijkertijd hebben de aan de natuur ontleende aforismen en de bij vlagen banale wijsheden van Jezus een komisch effect. Giesbert overdrijft ze en geeft de spreekbuis zoveel ambiguïteit en losgeslagen meedogenloosheid mee dat hij het de lezer onmogelijk maakt zich geheel met hem te identificeren. Giesbert toont ons in zijn vertelling van de boerenknecht het primitieve karakter van het leven op het platteland. Het is één grote zoel, waarin het varkenvolk zich wentelt in eigen uitwerpselen. Maar hij benijdt het niet, zo spreekt uit de tekst. Alle wellustige beschrijvingen ten spijt kiest Giesbert nergens partij voor de door hem getoonde wereld.
Het tegenovergestelde doet hij ook niet. Mede daardoor blijft De zoel even mysterieus als het platteland dat het wil oproepen. Maar ondanks de onmogelijkheid tot identificatie kun je begrijpen hoe de verteller tot zijn daden komt. Giesbert laat je zelfs met de boerenknecht mede-lijden. Want misschien deed Jezus wel het enige goede in deze context van slaag en stront door een paar flinke moorden te plegen. Waarmee Jezus zich en passant nog tot een waarlijk verlosser maakt van zijn op afstand aanbeden allochtone schone. Hoe stom en onbeholpen hij ook is. (Pieter van Os)

Michael Chabon, De wonderlijke avonturen van Kavalier & Clay
Vertaald door Gerda Baardman en Christien Jonkheer
Uitg. Anthos/Manteau, 542 blz. ƒ59,50

Je hebt niet veel boeken als dit waarin met zoveel enthousiasme zoveel tegelijk overhoop wordt gehaald. We krijgen een inkijkje in de trucs en de leerschool van een ontsnappingskunstenaar, we beleven de opkomst van de nazi’s in Praag, we worden ingewijd in de ins en outs van de Golemmythe, maken de onstuitbare bloei van de Amerikaanse pulpstrip mee, belanden in de klauwen van het Amerikaanse kapitalisme, worden aan de Zuidpool gestationeerd als marconist in dienst van de marine, maken de twijfels door van een hetero die eigenlijk homo is en beleven de zoektocht van een zoon naar zijn vader. En dan heb ik, vrees ik, nog maar een deel van de verhaallijnen even aangestipt; er is veel en veel meer.
Michael Chabon heeft zich op geen enkele manier laten remmen. Dat heeft ook nadelen. Hij stelt zich in dit boek op als een goochelaar die een duizelingwekkende hoeveelheid trucs allemaal tegelijk wil demonstreren, er komt geen einde aan, en op het laatst zie je het onderscheid niet meer tussen de uit de hoge hoed getoverde konijnen en de doorgezaagde assistente die per ongeluk is vergeten en in een hoekje ligt te wachten om uit haar kist te worden verlost.
Chabon neemt nauwelijks tijd iets uit te diepen. Hij creëert bijvoorbeeld een zeer interessante ontsnappingskunstenaar, ene Kornblum, die zich ontfermt over een van de hoofdpersonages van het boek. Dit thema kan op zich al een fraaie roman opleveren: de leerling die in het ontsnappingsvak wordt ingewijd. Maar Chabon stapt met zeven mijlslaarzen door dit gegeven, verbindt het onnodig met het aloude en vaak veel beter vertelde verhaal van de Golem en slaagt er dus al met al in dit mooie idee in een onuitgewerkt schema een te vroege dood te laten sterven.
Ook het centrale gegeven, de opkomst van de stripindustrie, blijft door het overigens zeer vakkundig afgestoken maar te veel afleidende vertellende vuurwerk steken in aanzetten en goede bedoelingen. Chabon kan het niet nalaten, in de traditie van het goedkope stripverhaal, iedereen en alles te overgieten met een bizarre vertelsaus, waardoor alles buitensporig en vreemd wordt. Een rariteitenkabinet. Toch kreeg hij mij wel op de banken met zijn verhalen over de elkaar imiterende stripmakers en de op geld beluste producenten. Ik had de neiging meteen goedkope uitgaven van Superman te gaan verzamelen. Chabon houdt van deze wereld van tekenaars en halfgare verhalenvertellers die in zijn aanstekelijk romantische visie niet op geld uit zijn maar op erkenning. En aan informatie erover geen gebrek.
Ach, was er nu niemand bij de uitgeverij die zei: Michael, hou je toch een beetje in, vertel nu maar alleen over die stripwereld, daar ben je goed in, daar weet je veel over, laat de rest toch weg, al die ingrediënten uit de goedkope B-film, de liefdes, de opofferingen, het zoeken van de identiteit, haal het toch weg, jongen. Misschien heeft men gedacht dat de kracht juist school in de overstelpende hoeveelheid verhalen, ideetjes, aanzetten, en nog eens verhalen. Maar te veel is te veel. Zelfs bij deze enthousiast vertellende verhalenman. (Kees ’t Hart)

Giacomo Leopardi, Zibaldone: Intellectueel dagboek
Gekozen en uit het Italiaans vertaald door Frans van Dooren
Uitg. Atheneum-Polak & Van Gennep 254 blz. ƒ50,85

«De Hottentotten hebben over het algemeen een vetgezwel onder het stuitbeen, en de geslachtsdelen van hun vrouwen vertonen een bijzondere vorm. Geloven wij dat deze bijzonderheden voor hen lelijk zijn? Of zou bij hen juist iemand voor lelijk doorgaan als hij deze kenmerken niet bezat? (31 augustus 1821).» Het is niet waarschijnlijk dat de jonge dichter en denker Giacomo Leopardi ooit een Hottentot van dichtbij heeft gezien, maar het was voor die tijd al heel wat dat hij de wilde een eigen schoonheidsideaal toedichtte. Dat sloot dan weer aan bij zijn idee dat de mens in essentie onveranderlijk was, maar verder grotendeels bepaald werd door omstandigheden: «Wie weet niet dat de mens, en de intelligentie, en de voortbrengselen en vruchten van de intelligentie, allemaal het werk zijn van de omstandigheden?»
Giacomo Leopardi (1798-1837) is begin twintig en heeft dan een hele lijst boeken op allerlei gebieden gepubliceerd. Uiterlijk schoon doet voor hemzelf niet meer ter zake, want door zijn fanatieke studie heeft hij zich een bochel en een oogkwaal bezorgd. Leopardi zag zichzelf, in de geest van de Romantiek, als een dichtende denker en een denkende dichter.
Frans van Dooren, die eerder van hem de bundel Zangen (1991) vertaalde, en Gedachten (1976, herdrukt in 1995), heeft nu een selectie gemaakt uit de meer dan 4500 pagina’s dagboek, Zibaldone, «mengelwerk van ideeën», die Leopardi schreef tussen 1817 en 1832. De meeste aantekeningen dateren uit de eerste jaren. Het geheel moet voor een groot deel uit opmerkingen over taal, etymologie en vertalen bestaan, en is dus principieel onvertaalbaar. En als in deze keuze de langere stukken over godsdienst, God en Homeros gaan, weet de lezer niet of dat representatief is, dus ook niet als een fragment over pederastie bijvoorbeeld oorspronkelijk deel uitmaakt van een betoog over filosofie, poëzie, natuur en schoonheid.
Maar over die begrippen gaan al zoveel fragmenten; vooral rond de tegenstelling natuur en rede ontwikkelt Leopardi een compleet denksysteem, hoezeer hij verder ook tegen systemen is gekant. Alles wat uit de natuur voortkomt, is goed, en daarom was de oudste poëzie (Homeros) meteen ook de beste aller tijden.
Alles van nu is slechter dan vroeger, vond de adolescent, toen al. «Nu de rede haar intrede in de wereld heeft gedaan, wordt alles stukje bij beetje, en evenredig aan haar opmars, lelijk, klein, dood en een vormig.» Als dat alles niet met de grootste stelligheid gebracht werd, was het nog een curieuze verzameling eigenwijs heden geweest van een te vroeg oud jongmens.
De bloemlezing lost het raadsel niet op waarom Leopardi al bijna twee eeuwen wordt bewonderd. Voor mij is het gymnasiastenfilosofie: de mens streeft naar genot of geluk; omdat er altijd meer geluk (elders) is, blijft hij ongelukkig; gelukkig is alleen het kind, de boer, de wilde, hij die niet denkt. Geen onderwerp waarover Leopardi geen mening heeft: over de Mens natuurlijk, maar ook over borstvoeding, meisjes en het kloos ter, verveling en Bilderdijk. (Jacq Vogelaar)

Sandro Veronesi, In de ban van mijn vader
Vertaald door Rob Gerritsen
Uitg. Bert Bakker 256 blz. ƒ36,36

Er zijn boeken die eruitzien alsof ze de aarzelende lezer toeroepen: «Doe geen moeite man, het wordt niks tussen ons.» De Nederlandse vertaling van Sandro Veronesi’s laatste roman ziet er liefdeloos uit. De oorspronkelijke titel La forza del passato werd in het Nederlands In de ban van mijn vader, een eigenaardige en totaal misplaatste vertaling. De fletse blauwe foto op het omslag lijkt willekeurig gekozen en verwijst niet naar de inhoud. Kortom, een boek dat je even in handen neemt om het gauw weer terug te leggen. Daar veranderen de hysterische citaten uit Italiaanse kranten op de achterkant weinig aan.
Dat is jammer, want hoewel je Veronesi niet tot «de grootste Italiaanse schrijver van zijn generatie, en van de volgende, en van bijna alle voorafgaande» mag rekenen, zoals de Corriera Della Sera ons wil doen geloven, gaat het hier om een intrigerende en geestige roman over een man die binnen enkele dagen een werkelijkheid waaraan hij gehecht was, ziet desintegreren tot een verzameling illusies, misverstanden en leugens.
Gianni Orzan woont in Rome, hij schrijft succesvolle kinderboeken en hij is gelukkig met vrouw Anna en zoontje Francesco. Zijn literaire held is de gebochelde pessimist Leopardi, maar vóór alles is hij een hartstochtelijk liefhebber van Amerikaanse films. Dan wordt de geruststellende ongecompliceerdheid van zijn leven verstoord door een serie dramatische gebeurtenissen die hem volledig uit evenwicht brengen. De smoezelige Gianni Bogliasco duikt op en vertelt hem dat zijn pas overleden vader niet de keurige christen-democraat en vriend van Andreotti was waar iedereen hem voor hield, maar een Russische spion met een aangenomen identiteit. Vrienden blijken hem minder leuk te vinden dan hij dacht. Anna bekent hem een verhouding te hebben gehad. Een lezeres confronteert hem met het feit dat hij in zijn boeken weinig zelf bedenkt, maar vooral hergebruikt wat hij in het leven mooi vindt.
Gianni is eraan gewend geraakt om zich steeds te verstoppen: achter zijn liefde voor Anna en Francesco, achter kinderverhalen, filmscènes en herinneringen. Hij leeft in een zelf gecreëerde, gefingeerde werkelijkheid waarin gebeurtenissen worden verdraaid en zich constant vermengen met Hollywood-films en romans. De waarheid over zijn vader en zijn huwelijk veroorzaken een gevoel van ontluistering dat tot radeloosheid verwordt. Na negen maanden onthouding steekt hij zelfs weer een sigaret op. Wanneer zijn scooter op een onoverzichtelijk kruispunt tegen een taxi botst omdat hij van een gegeven verkeerssituatie uitging en nooit de moeite heeft genomen om eens goed te kijken, blijkt dit symbolisch te zijn voor zijn hele leven: Gianni denkt te veel en hij kijkt niet genoeg.
In het ziekenhuis begrijpt hij opeens dat hij alles altijd al heeft geweten. Mensen verstoppen zich achter echte en valse herinneringen, goed en verkeerd onthouden verhalen, zij scheppen een bedrieglijke raadselachtigheid waar deze niet bestaat. Er zijn geen mysteries, er is geen onzichtbaar Italië met onopgeloste moorden en verzwegen corruptie, want iedereen weet. Het leven is transparant als je de moeite neemt om door de verraderlijke valsheid van zelf geschapen schaduwbeelden heen te kijken. Beter dan je illusies te verliezen, is het deze te doorzien en te accepteren voor wat ze zijn. (Solange Leibovici)