NEW YORK – «Wetenschap als maatschappelijk fenomeen boeit mij sinds mijn eerste studiejaar aan Columbia University», zegt Jonathan Cole (62) uitkijkend over het universiteitsterrein in New York waar zijn academische carrière 45 jaar geleden begon met een studie Amerikaanse geschiedenis. Zijn interesse in het fenomeen wetenschap bracht Cole bij de vakgroep van de vooraanstaande socioloog Robert K. Merton. Hij promoveerde er, raakte betrokken bij het programma Sociology of Science en ontwikkelde met Merton het specialisme wetenschapssociologie. Cole schopte het in 1989 tot rector magnificus en kon veertien jaar zijn visie op wetenschap in praktijk brengen. Een visie die ingrijpende maatregelen met zich meebracht, maar zijn vruchten heeft afgeworpen. De universiteit staat weer in de Amerikaanse toptien.

«Het afgelopen decennium heeft Columbia Universtity sterk aan academische kwaliteit gewonnen, wat grotendeels te danken is aan de verstrekkende invloed van Jonathan R. Cole», schreef The New York Times: «Hij versterkte slecht functionerende faculteiten en stelde veel goede professoren aan.»

Nu bekleedt Cole de John Mitchell Mason leerstoel, geeft hij diverse colleges en werkt hij aan een boek over het maatschappelijk belang van onderzoeksuniversiteiten. Hij maakt zich zorgen over de positie van universiteiten in de Verenigde Staten. Vier jaar president Bush heeft de academische wereld weinig goeds gebracht. Het beleid dat de regering na de aanslagen van 11 september 2001 heeft ingezet vormt een directe bedreiging voor het functioneren van universiteiten. Door politieke druk en zelfs juridisch ingrijpen tracht de regering aan invloed te winnen en de koers bij te sturen. Ook concreet vormt het overheidsbeleid een bedreiging: het aannemen van buitenlandse studenten is moeilijker dan ooit.

Jonathan Cole: «In de Verenigde Staten hebben we nooit een tekort gehad aan kwalitatief zeer goede studenten. Uit alle hoeken van de wereld komen mensen naar onze universiteiten, omdat deze een goede naam hebben en een groot aantal tot de wereldtop behoort. Jongeren zien in Amerika de kans op een hoogwaardige opleiding, iets wat in hun eigen land vaak niet mogelijk is. Dertig procent van de ruim 23.000 studenten aan Columbia University is buiten de VS geboren. Columbia is hierin geen uitzondering, bij praktisch alle andere grote onderzoeksuniversiteiten zie je vergelijkbare percentages. We hebben het geluk dat een groot aantal van die studenten in de VS blijven en vaak in een leidinggevende functie aan een universiteit of in het bedrijfsleven terechtkomen.»

«Het huidige overheidsbeleid vormt een enorme belemmering voor de instroom van buitenlandse studenten», zegt Cole op nijdige toon: «De obsessie van de regering-Bush met staatsveiligheid heeft de instroom van talentvolle jongeren op losse schroeven gezet. Het is praktisch onmogelijk voor studenten om een visum te verkrijgen. Daar komt bij dat studenten die al een visum hebben geen vakantie in eigen land, bij hun familie durven te vieren, uit angst dat ze bij terugkeer geweigerd worden. Dit maakt een studie van vier of vijf jaar in het buitenland niet bepaald aantrekkelijk. De overheid maakt een enorme blunder met de huidige immigratierestricties. Bij de afweging of een student een visum krijgt of niet geldt de nationaliteit als primair criterium. Hele groepen krijgen bij een visumaanvraag nul op het rekest, zonder dat er harde bewijzen zijn dat ze een bedreiging vormen. We beginnen de directe gevolgen van het obsessieve beleid nu al te merken, terwijl de meeste immigratiemaatregelen pas een jaar of drie van kracht zijn. Het aantal buitenlandse studenten neemt gestaag af en het aantrekken van nieuwe mensen kost enorm veel moeite. De herverkiezing van Bush betekent dat het huidige beleid waarschijnlijk zelfs aan kracht zal winnen.

Bij voortzetting van het immigratiebeleid gaat de instroom van buitenlandse studenten praktisch verloren. Dat is een groot probleem voor de universiteiten. Er zijn eenvoudigweg onvoldoende Amerikaanse studenten geïnteresseerd in academisch onderwijs om in de vraag van de universiteiten te voorzien. Dit is op korte termijn onoplosbaar. Maar buitenlandse jongeren vullen niet alleen het tekort aan studenten op, ze genereren tevens een mondiaal netwerk. Van bijvoorbeeld de tien procent Chinezen die na hun studie terugkeren wordt gezegd dat het een verloren investering is. Ze komen immers niet op de Amerikaanse arbeidsmarkt. Maar die tien procent is van onschatbare waarde als het gaat om het opbouwen van een kennisnetwerk tussen universiteiten en bedrijven wereldwijd.»

Niet alleen vanuit wetenschappelijk en economisch oogpunt zijn dergelijke relaties cruciaal, denkt Cole: «Onderschat niet wat de uitwisseling van jonge studenten oplevert ten aanzien van politieke stabiliteit. Ik pleit ervoor dat juist meer jongeren na hun studie aan een van onze universiteiten terugkeren naar hun eigen land.»

Deze bedreiging voor het Amerikaanse onderwijs biedt andere landen echter weer kansen. Jonathan Cole: «Europa kan en moet zijn voordeel doen met de Amerikaanse obsessie met staatsveiligheid, door zich te richten op talentvolle buitenlandse studenten. Ze vormen een gigantisch menselijk kapitaal, dat voor het oprapen ligt. Veel jongeren uit onder meer Azië willen maar wat graag aan een westerse universiteit aan de slag. Een aanstelling in Amerika is praktisch onmogelijk, waardoor Europa nagenoeg het enige alternatief is. In theorie kunnen Europese universiteiten alle studenten die Amerika weigert aantrekken.

Het is echter de vraag of Europa momenteel wel buitenlandse jongeren kan en wil aantrekken. Hierbij speelt het immigratievraagstuk in de Europese landen een belangrijke rol. Bijna alle leden van de Europese Unie maken zich zorgen over immigratie, zelfs tussen de lidstaten onderling. Het lijkt of bijna alle landen een zekere mate van homogeniteit onder de bevolking nastreven, wat ze terughoudend maakt in het aantrekken van buitenlandse studenten. Ze zitten niet te wachten op grote veranderingen, waarvan de uitkomst onbekend is.

Europa heeft niettemin het menselijk kapitaal om zich te ontwikkelen tot een wetenschappelijke en technologische concurrent van de VS. In vergelijking met Amerika is het Europese lager en middelbaar onderwijs veel beter. Kinderen worden echt voorbereid op een academische opleiding. Aanvulling van het huidige kapitaal met buitenlandse studenten zal de concurrentiepositie alleen maar versterken.

Hier komt bij dat de wetenschappelijke in fra structuur, die voor concurrentie een vereiste is, binnen de Europese Unie zich in hoog tempo ontwikkelt. Voor veel Amerikanen komt dit als een grote verrassing, vergelijkbaar met het winnen van slechts de bronzen medaille voor basketbal op de Olympische Spelen. Een groot aantal Amerikanen kan het zich nauwelijks voorstellen dat een ander land beter presteert. De ontwikkeling van een gedegen infrastructuur is lange tijd belemmerd door het herstel van Europa na de Tweede Wereldoorlog. De kosten die gepaard zijn gegaan met de wederopbouw, de hereniging van Duitsland en de oprichting van de Europese Unie zijn gigantisch, waardoor het eenvoudigweg onmogelijk was op een zelfde wetenschappelijk en technologisch niveau als de VS te komen. Geleidelijk is er een compleet nieuwe infrastructuur tot stand gekomen. De combinatie van veel hoogopgeleide mensen en een kwalitatief hoogwaardige infrastructuur, geeft Europa een ongekende potentie.»

De opkomst van Engels als tweede taal komt daar nog bij, vervolgt Jonathan Cole: «Dit is een onbedoeld gevolg van de Europese eenwording. De meeste buitenlandse studenten spreken geen Nederlands, Duits of Frans, maar wel Engels. Zelfs in Frankrijk, waar mensen nog steeds erg trots zijn op hun taal, zie je dat alle jongeren Engels leren en in de praktijk willen toepassen. Dertig, veertig jaar geleden was dit in veel mindere mate het geval.»

Alle ingrediënten zijn dus voorhanden: «Het is alleen de vraag of nationale overheden en de EU als geheel de juiste keuzes maken. Of ze de deuren openzetten voor buitenlandse stu denten, blijven investeren in wetenschap, onderzoek en onderwijs en of ze de investeringen in internationaal verband strategisch weten te organiseren. In Europa lijkt het besef niet altijd aanwezig dat investeringen in wetenschappelijk onderzoek en technologische innovatie nagenoeg direct bijdragen aan de welvaart van een land. Dus juist in een tijd dat het economisch minder gaat, zoals nu, moet er extra geld beschikbaar komen voor onderwijs, wetenschap en technologisch onderzoek. Hiervoor is voldoende maatschappelijk draagvlak nodig. Met name politici moeten betrokken zijn. Mensen moeten weet hebben van de bijdrage van de academische wereld aan de maatschappij, iets waaraan het in de VS ontbreekt. Mensen weten nauwelijks welke belangrijke technologische ontwikkelingen gaande zijn. Een ironische paradox, omdat we steeds meer afhankelijk zijn van techniek.

Denk aan het energievraagstuk. Niemand loopt warm voor kernenergie, wat merendeels voortkomt uit angst, niet uit een rationele afweging. Maar doordat slechts een klein deel van de bevolking bekend is met de mogelijke alternatieven voor elektriciteitsproductie, gaan we op de oude voet verder. Grote overheidsinvesteringen in onderzoek naar nieuwe technieken blijven uit.»

Maar Europa moet wel een cultureel probleem overwinnen, wil het wetenschappelijk concurrerend kunnen zijn. Jonathan Cole: «In de VS starten veel mensen na de universiteit een eigen bedrijfje. Onderzoek dat ze aan de universiteit deden, zetten ze vaak voort na hun studie. Ze offeren alles op om hun onderneming te doen slagen. Werkweken van tachtig uur zijn eerder regel dan uitzondering. Ik heb het idee dat de protestantse werkethiek, verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het kapitalistische gedachtegoed en het grondvest van die kleine bedrijfjes, in Europa minder sterk leeft. Het lijkt of de werkethiek is geërodeerd. De definitie van een goed leven verschilt sterk tussen Amerikaanse en Europese jongeren. Waar een jonge Amerikaan zich bijvoorbeeld richt op de ontwikkeling van zijn bedrijf en de aankoop van een groot huis kiest een Europeaan misschien voor een wereldreis. Het gaat er niet om welke levensinvulling beter is, maar de werkethiek voortvloeiend uit het protestantisme is een noodzakelijke voorwaarde voor technologische innovatie en wetenschappelijke vooruitgang.»