Alleen een oppermacht kan zoiets bedenken: een beruchte moordenaar – Charles Manson – en diens beroemde slachtoffer – Roman Polanski – gedurende zes weken tot elkaars gezelschap veroordelen en elkaar de tent uit laten vechten. Een Griekse godheid moet eraan te pas komen om van dit gegeven een tot nederigheid stemmende tragedie te bakken, en een vertegenwoordiger op aarde die ons stervelingen dit verhaal in flitsende scènes en speelse taal uitserveert. A.F.Th. van der Heijden flikt ’t ’m in Het schervengericht: een even ingenieus als gewaagd bouwwerk, waarvan het bijna ondoenlijk is het in één greep te willen vatten. Of dat een kwestie van onvermogen (mijnerzijds) is, of van meegebakken onmogelijkheid, dat weet ik niet precies. Feit is dat een van de meesterlijke aspecten van deze roman juist ook de ruimte voor interpretatie is. Zo onmiddellijk als de verwijzing is naar de roemruchte moordpartij begin jaren zeventig waarbij Polanski’s hoogzwangere vrouw Sharon Tate het leven liet, zo sterk zijn ook de verwijzingen naar een nabijere slachtpartij. Zo getrouw als de opbouw van de klassieke tragedie wordt gevolgd, inclusief een peripeteia van heb ik jou daar, zo origineel is ook de uitwerking. Zo hecht als deze roman ingepast kan worden in de grotere Homo Duplex-cyclus, waarvan De Movo tapes (2003) de aftrap vormde, zo losstaand laat hij zich ook genieten.

Om maar met dat laatste te beginnen: anders dan in De Movo tapes heeft de schrijver zich in Het schervengericht opgehangen aan één sterke intrige. Een beroemde Amerikaanse filmregisseur van Poolse komaf, zich schuilhoudend achter de naam Remo Woodehouse, wordt wegens ontucht met een minderjarige vastgezet in de Californische gevangenis Choreo. Om de confrontatie met zijn medegevangenen uit de weg te gaan, werpt hij zich op als schoonmaker. Het lappen en vegen van de vloer doet hij samen met een andere gevangene, wiens hoofd is ingezwachteld omdat hij van brandwonden aan het herstellen is. Tussen de beide mannen ontspint zich onder het toeziend oog van een Griekse cipier een gesprek dat bijna de gehele periode dat Woodehouse gevangen zit – zes weken – voortduurt. Al redelijk gauw daagt het de betrokkenen, en ook de lezer, dat we hier te maken hebben met een wel zeer wrede speling van het lot.

Uitgerekend de krankzinnige hippiegoeroe Charles Manson, wiens aanhangsters en nageslacht zich voor de poorten van de gevangenis hebben geïnstalleerd, krijgt de kans om de man die hij het ergst getroffen heeft door diens vrouw en ongeboren kind af te (laten) slachten van zijn motieven op de hoogte te brengen. Omgekeerd confronteert ‘Li’ll Remo’, zoals hij consequent door ‘Charlie’ wordt genoemd, de moordenaar met zijn aanklacht.

Zo’n geregisseerd toeval, daarachter moet zich een genius schuilhouden. En inderdaad, de Griekse cipier is ‘kind aan huis in hogere luchtlagen’ en blijkt de sterfelijke vermomming van Apollo. Toch is die godheid ook weer niet zó machtig dat hij de boel helemaal naar zijn hand kan zetten. Net als in de klassieke tragedies creëert de goddelijke instantie bij A.F.Th. de omstandigheden, maar het is aan de stervelingen wat ze daarbinnen vervolgens uithalen. Zo werd John Lennon door hem het heksenkoor uit Macbeth ingefluisterd, en kwam door zijn toedoen Manson op straat in het bezit van een illegale Beatles-opname, maar hij kon niet voorzien dat alles uiteindelijk zou samenkomen in een bloedbad. Vergeleken met de schrijver die in Amerika doorgaat voor ‘de Homerus van de Lage Landen’ maar die ons met zijn De ontdekking van de hemel voornamelijk troost met de boodschap dat de hemel bestaat en dat we daar straks onze dode geliefden zullen weerzien, voegt A.F.Th. zich waarlijk in de traditie van de grote tragedianten. Er is vrees, bedreiging, verbanning, dood. Maar troost?

De complexiteit van de materie en de sjeuiïgheid waarmee A.F.Th. die voor het voetlicht tovert, stemmen tot nederigheid. Ik gebruik met opzet dit woord, en niet het meer voor de hand liggende ‘bewondering’, omdat de roman in wezen over triomf en nederlaag gaat en daar zelf ook weer de verzinnebeelding van is. Met de publicatie van zijn schrijversdagboek Engelenplaque (2003) werd het angstwekkend duidelijk hoezeer Van der Heijden worstelde met het feit dat schrijven aan het ene boek betekent dat je niet werkt aan dat andere boek. Telkens die heilige plicht ‘naar boven’ te gaan, en dan nog weten dat dat wat je produceert nooit meer dan een glimp biedt van het onmogelijke Boek. Met de aankondiging van de grootse Homo Duplex-cyclus en de publicatie van het omvangrijke De Movo tapes dat niet eens mocht doorgaan voor het eerste deel maar als deel 0 de wereld inging, haakten heel wat lezers af. Je kunt natuurlijk wel op de eeuwigheid mikken, maar ondertussen moet het ook nog te volgen zijn. Dat het A.F.Th. met deze roman, als vanouds zou ik bijna zeggen, gelukt is om de menselijke strevingen te vangen binnen een behapbare geschiedenis, is een triomf. Zijn onnavolgbare stijl (bij wie anders ruikt de lente naar ‘vers bloed, vermengd met de odeur van bitterzoete bloesems’, waar elders kom je personages tegen wier bloed stroperig is van ‘vadsige lust’), de souplesse waarmee hij sprongen maakt in de tijd en de scherp gesneden perspectiefwisselingen zorgen voor ouderwets leesgenot. Net op het moment dat de dialoog tussen de beide poetsmaten in de gevangenis een herhaling van zetten dreigt te worden en de aanvankelijk hypnotische kracht waarmee de schrijver de lezer in zijn greep had, plaatsmaakt voor een slaperige trance, lanceert hij ons met een enorme zwieper richting de plaats van delict. En dan zullen we het weten ook: tot in de baarmoeder van Sharon Tate aan toe wordt zeer empathisch beschreven hoe en waar het bloed vloeit.

Een triomf dus, maar ook een nederlaag. Want ja, meer dan dit is het niet en het blijft allemaal mensenwerk. Slim mensenwerk echter. Het schervengericht is duidelijk geïnspireerd op de Manson-moorden, maar door de woorden die A.F.Th. kiest, de nadruk waarmee hij een bepaalde beeldspraak hanteert, strekt zijn tragedie zich ook uit tot de meer recente afslachting van ‘een sympathiek varken’. Het ‘herrieprotest’ in de gevangenis, het wapperende witte eenpersoonstentje dat onderdak biedt aan een doodgestokene, het laken over een lijk dat als een tent opstaat vanwege het mes op buikhoogte, het kunnen geen toevallige beelden zijn. Net zo min als het toevallig kan zijn dat de beide bajesklanten al vegende met elkaar in discussie raken over het begrip submission. Volgens Manson, die zichzelf als de verlosser beschouwt, komt dáár de leer van Jezus op neer: submission, oftewel onderwerping.

De hoogmoed waarmee stervelingen denken het per definitie tragisch lot naar hun hand te kunnen zetten, raakt de kern van de thematiek van Het schervengericht. De ambitieuze regisseur, met zijn in de ogen van de Griek riskante neiging ‘naar het hoogste van God weet wat’ te reiken, wordt het op het hart gedrukt: ga nooit in competitie met de goden zelf. ‘Het loopt altijd fout af met de sterveling van de twee’, aldus de Griek. Het is alsof de schrijver ook zichzelf hier waarschuwend toespreekt. Tegelijkertijd laat hij met deze bovenmenselijke prestatie zien het niet voor minder te kunnen doen.