Nu was dat niet heel raar. Ik groeide op in Amsterdam en daar had je veel Surinamers. Maar ik kreeg wat meer met Surinaamse zaken te maken dan de gemiddelde Amsterdammer.

Om te beginnen was de helft van de leraren waarmee ik op de lagere school te maken kreeg Surinaams. En ook een flink deel van de leerlingen. Meester Botse las voor over Anansi de spin en Johnny de roti-pannenkoek. Een wandelende pannenkoek die vrij alledaagse en weinig spectaculaire avonturen beleefde maar ik vond het een leuk figuurtje. Misschien wel omdat ik hem als enige vrij aardig kon natekenen. Zijn gezichtje zag je altijd en profil aan de zijkant van de pannenkoek. Johnny zag je in de illustraties nooit en face. Over het waarom kon ik als kind mijn hoofd al breken.

Op het schoolplein was er geen barrière tussen de Surinaamse en de witte kinderen. Er speelde soms wel iets tussen hindoestanen en creolen. Dat vonden de witte kinderen een beetje vreemd. En sommige van de Surinaamse kinderen geloofden in God. Ook dat vonden de witkids raar.
Ook thuis was er Suriname. Mijn stiefbroer Andro is iets meer dan een jaar ouder dan ik. Hij is een creoolse Surinamer. Hij is zelfs nog in Suriname geboren. Hij ging er pas weg toen hij acht was. Twee jaar later kwam hij bij ons in huis. We sliepen in dezelfde kamer en hij vertelde enge verhalen uit het diepste bos. Het diepste bos in Suriname. En hij verzon ter plekke vaardig verhalen die zich afspeelden tussen de lokale dieren. Instant fabels. Surinaamse fabels.

Suriname hoorde wat mij betreft heel erg bij Nederland. Niet dat het van Nederland was of hoorde te zijn, maar het hoorde gewoon samen. Het sprak dezelfde taal en Surinamers waren even grote ouwehoeren als Jordanezen. Het was één cultuur bijna in mijn beleving. Mijn broer ging naar de koksschool en maakte moksi meti (ik was toen nog niet vegetarisch) en ook bij de Hollandse gerechten lag vaak een hoekje kouseband of wat pom.
Het duurde nog tot ik in de dertig was tot ik voor de eerste keer in het land was dat zo’n grote rol speelde in mijn jeugd maar waar ik nooit was. Ik kwam er onder meer om het toneelstuk De tranen van Den Uyl bij te wonen. Een mooi theaterstuk van John Leerdam over de Decembermoorden. Ik zag de palmentuin, Leidseplein, hing rond in Torarica, de hangout van Nedersurinamers. Ik deed Paramaribo. Niet Suriname. Niet het Bos. Ik deed ook Fort Zeelandia. Heel klein binnenplaatsje dat grenst aan vier gebouwtjes en torentjes met kantelen. Op een van die torens is op een noodlottige decembermorgen in 1982 de bloem der Surinaamse natie vermoord.
Dit volgden we thuis natuurlijk met veel belangstelling. Ongeloof en verbijstering toen we het bericht lazen.
Nu was ik op die plek waar de moorden zich hadden afgespeeld. Ik zag de kogels in het muurtje van het torentje en hoorde de gruwelijke details die de meeste Nederlandse Surinamers wel kennen. In ieder geval zij die het willen kennen.

De meeste keren dat ik de weg vroeg in Paramaribo hield de persoon die ik het vroeg me steeds lange tijd staande voor een ‘praatje’. Of ik in Amsterdam niet die en die kende. August zus of Sidney zo. Want iemand die uit dezelfde stad komt, die ken je vast. In Paramaribo is dat vaak ook zo. Iedereen is er hoogstens one handshake away. Daarom moet de moord op veertien inwoners ook zo’n impact gehad hebben in de stad.
Soms ga ik nog naar de herdenking in december in de Mozes en Aäronkerk. Ik weet niet per se waarom. Naar andere herdenkingen ga ik zelden.
Maar ik heb iets met Suriname. De langste relatie die ik heb gehad was met een vrouw van wie de vader ook Surinaamse wortels had. Ik en Suriname komen elkaar steeds tegen. Terwijl ik er maar één keer was. Misschien kom ik er ook nooit meer. Maar Suriname is toch een klein stukje van mijn identiteit, mijn opvoeding en mijn persoonlijke geschiedenis.