Toen ik een jaar of tien was, mocht ik mee naar de opnamen van In de rooie haan. Oom Paul, de jongste broer van mijn vader, was een vlotte jongen met een snelle auto. Ik was een gebrilde lastpak, een wijsneusje. Dat hij zomaar in een microfoon durfde te praten, vond ik heel knap. Zijn vak leek zo flitsend: je komt op de radio en héél Nederland luistert naar je. Een heldenberoep, dacht ik.
Mijn vader werkte op het Conservatorium. Dat leek me maar saai. Er was altijd muziek bij ons thuis, vreselijk, en we gingen verplicht naar muziekles. Ik besloot journalist te worden. Net als oom Paul.
Ik schrijf elke week voor de krant, maar er is weinig flitsends aan. Ik doe mijn best er iets leuks van te maken, dat opvalt, dat eruitspringt. Maar de meeste lof krijg ik niet van lezers: morgen wordt er weer vis in verpakt, dat gevoel.
Eerst was ik bang dat ze zouden denken: haar oom is haar kruiwagen. Oom Paul heeft denk ik dezelfde angst. Toen ik laatst een boekje had geschreven, een biografie van Carmiggelt, kwam ik uitgebreid in de pers. Oom Paul had mij toevallig gezien op tv. Dat hoor ik van mijn vader, mij belt hij niet. Een ander nichtje, hoewel vakvrouw, wilde hij liever niet in zijn redactie. Bang voor vriendjespolitiek.
Zo'n Italiaanse peetoom, die je maar hoeft te bellen als je iets wilt, lijkt me heerlijk. Aan de andere kant: ik hoef me nooit voor mijn oom te schamen.
Als ik een biografie van Paul Witteman zou schrijven, zou ik met hem overleggen wat er in moet en wat niet. We zitten vast op dezelfde golflengte. Een Witteman herken je al van verre, we lijken allemaal op elkaar, delen hetzelfde gevoel voor humor en cynisme.
Oom Paul heeft alles wat je mogelijkerwijs kunt hebben. Mij lijkt rijk zijn erg prettig. Maar hij is niet een heel gelukkig iemand. Dat kan roem je ook niet maken. Omdat geluk in jezelf zit. Als je het niet in je aard hebt, wórd je het ook niet door bekend te zijn.
Door ónbekend te zijn ook niet, trouwens.‘