
In 1820 kocht de Nederlandse staat het oude ‘Prins-Mauritshuis’ aan de Hofvijver in Den Haag om er twee nieuwe musea in onder te brengen: het ‘Koninklijk Kabinet van Schilderijen’ en het ‘Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden’. Op 1 januari 1822 opende het zijn deuren voor het publiek.
De collectie van het huidige Mauritshuis is uitzonderlijk. De verzameling is helemaal niet zo groot, zo’n achthonderd schilderijen, maar van dusdanig hoge kwaliteit dat het museum zich tot de wereldtop rekent, ja zelfs tot ‘de top vier’, met Amsterdam, Berlijn en Londen. Tegelijkertijd echter heeft het museum het karakter van een privé-collectie in een woonhuis, vergelijkbaar met het Isabella Stewart Gardner Museum in Boston of het Musée Jacquemart-André in Parijs, allemaal kleine, exquise collecties die nog de hand verraden van één bevlogen verzamelaar. Het Mauritshuis is beide. Het is een nationaal museum, dat zich sinds de stichting heeft toegelegd op het verzamelen van de top van de Nederlandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw. Invloedrijke directeuren als Abraham Bredius en Wilhelm Martin deden moedige aankopen en lokten belangrijke schenkingen uit. Binnen die collectie zit echter een oudere verzameling verscholen, die van de stadhouders Willem IV en V en koning Willem I.
De omwentelingen in de republiek aan het eind van de achttiende eeuw leidden tot het smadelijke vertrek van stadhouder Willem V. De inval van de Fransen en de oprichting van de Bataafse Republiek, in 1795, bevrijdden de Nederlanden van Willems slaperige regering en zijn corrupte gebrek aan daadkracht. Zo hij al opvattingen had en zo er aan zijn regering ook enige visie ten grondslag had gelegen, is dat allemaal weggeblazen door de grote gebeurtenissen van zijn tijd, en later nooit meer serieus genomen.
Toch was er wat. Zijn vader, Willem IV (1711–1751) was in 1748 aangesteld als stadhouder, na een lang stadhouderloos tijdperk. Zijn positie was niet sterk; hij probeerde dus niet alleen een krachtige centrale politieke figuur te zijn, maar ook een man met een culturele uitstraling en een visie op de natie, zijn geschiedenis en zijn toekomst. Hij was al in 1732 begonnen met het verzamelen van Nederlandse kunst. Het bezit van de ‘grote’ Oranjes van de zeventiende eeuw, Frederik Hendrik en Willem III, was door vererving versnipperd. Willem IV zou geprobeerd hebben stukken ervan terug te kopen, met name zeventiende-eeuwse schilderijen als De jonge stier van Paulus Potter, gekocht in 1749 voor 630 gulden. Hij kocht geen eigentijds werk en gaf ook geen opdrachten; het ging hem kennelijk vooral om het scheppen van zichtbare continuïteit met de grote Oranjes van het verleden.
Willem V (1748–1806) zette die ambitie voort. Hij kocht Het aardse paradijs van Jan Brueghel de Oude en Rubens, De jonge moeder van Dou en Holbeins Portret van Robert Cheseman; hij kocht ook de verzameling van Govert van Slingelandt, met topstukken van Rembrandt en Van Dyck. Dat waren belangrijke interventies, omdat nogal wat andere grote verzamelingen in Nederland werden geveild en soms en bloc naar Engeland of Rusland werden verscheept. Wat Willem V ook onderscheidde was dat hij zijn verzameling openbaar toegankelijk maakte. Zijn ‘naturaliën’ waren vanaf 1766 in de Besognekamer aan het Buitenhof te zien; in 1774 opende hij voor zijn schilderijen een speciaal daarvoor gebouwde galerij, onder beheer van de schilder Tethart Haag, die als ‘Galerij Prins Willem V’ nog altijd bestaat. Deze twee instellingen waren de eerste musea van het land.
De Franse revolutionaire bevrijders hadden direct hun zinnen gezet op dat bezit. Het aardige was dat Frankrijk de oorlog had verklaard aan de stadhouder persoonlijk, niet aan het Nederlandse volk, en zij namen dus alleen zijn persoonlijke bezittingen in beslag – de Nederlanders konden daar geen bezwaar tegen maken. Uit Parijs werd bevolen de complete galerij en alle andere verzamelingen naar het nieuwe Musée de la Revolution in het Louvre te brengen. Hoewel de stadhouder zeer impopulair was geweest, kwam de klap toch hard aan. Tethart Haag, de ongelukkige directeur, vertoonde zich op zijn schildersgenootschap Pictura ‘zeer geconsterneert en geconfusioneert’. Een paar dagen later noteerde de secretaris Pieter Terwesten: ‘Niet zonder aandoening van den Regent-Directeur Haag, Kunstbewaarder van Zijne Doorl. Hoogh. vernoomen: Dat de Fransche Commissarissen nu ook aan zijn Hotel begonnen hadden met het inpakken van ’t overheerlijk Kabinet Schilderijen. ’t welk Zijn Ed. niet wynig chagrineerde, zooals ook wel te begrijpen is.’
De Fransen voerden vanaf april 1795 driehonderd kisten af. Daarin wapens, boeken, prenten, natuurkundige modellen, exotische kledij, tienduizend stenen en mineralen, vijfduizend geprepareerde insecten, 1176 opgezette vogels, zesduizend penningen en 194 schilderijen. Verder nog twee levende olifanten uit Het Loo, een opgezet nijlpaard en de skeletten van een giraf en een orang-oetan. De bewindvoerders van de nieuwe Bataafse Republiek verklaarden al het overgeblevene eigendom van de staat en brachten het in de veiling. De jonge regering streek negentigduizend gulden op, een zeer groot bedrag.
De belangstelling van de Fransen en de opbrengst van de veilingen laten zien dat onder de laatste stadhouder een verzameling bijeengebracht was die er niet om loog. Met name de naturalia waren door het belangrijke internationale handelsnetwerk van de oude republiek van zeer hoge kwaliteit. Nu werd daar dus met bijna bolsjewistische furie mee afgerekend. Tweehonderd jaar ‘Oranje’ in één klap afgevoerd naar het museum. Een nieuwe tijd was aangebroken.

Binnen enkele jaren al trapte het nieuwe bewind in de persoon van de intrigerende alleskunner en minister van Financiën Isaäc Jan Alexander Gogel op de rem. Hij had zich in 1797 al geschaard achter een ‘Vertoog over de volksverlichting door Nationale instellingen’, een pleidooi voor een ‘zedelijke revolutie’ die de Nederlanders tot ‘ware Bataven’ en ‘vrye, gelukkige en onoverwinlyke Republikeinen!’ zou moeten opvoeden. Het nieuwe bewind benoemde in 1798 een ‘Agent van Nationale Opvoeding’ die meteen initiatieven nam tot de stichting van een nationale schouwburg, een algemeen geldende spelling, een nationale bibliotheek én een nationaal museum, dat de nadruk zou leggen op nieuwe eenheid en nieuwe saamhorigheid. Als iets van het ‘oude’ daarbij van dienst kon zijn, moest dat worden ingezet. Zo bepaalde Gogel in 1798 dat de uitverkoop van Oranje-bezittingen moest stoppen. Hij liet ze onderbrengen in een ‘Nationale Kunstgalerij’ in Huis ten Bosch, een gebouw dat natuurlijk doordesemd was van oranjeglorie, maar Gogel meende dat het van ‘Barbarisme’ zou getuigen als de nieuwe staat zich er niet over ontfermde. De beheerders van dat nieuwe museum gingen ook over tot aankopen. In juni 1800 kochten ze bijvoorbeeld De zwaan van Jan Asselijn.
Het aanleggen van een verzameling van kunst en belangrijke historische voorwerpen werd dus onder Gogel voor het eerst een nationale zaak. In de geest van de Fransen zag hij vooral de waarde ervan voor het smeden van eenheid in de tot dan toe zo sterk versnipperde republiek. Je zou denken dat toen in 1813 de kaarten opnieuw werden geschud en het grote Verenigd Koninkrijk ontstond, met een Oranje op de troon, dat beleid zou worden voortgezet. Dat liep echter anders. Er was al wel een Rijksmuseum, gesticht door Lodewijk Napoleon. De directeur, Cornelis Apostool (1762-1844), werd in 1815 door Willem I persoonlijk naar Frankrijk gestuurd om de verzamelingen die vanaf 1795 waren meegenomen terug te eisen. Dat ging niet van een leien dakje. Veel van de naturalia waren onvindbaar, verspreid over talloze kleinere musea, en de directeur van het Louvre was niet van plan zomaar aan de ontmanteling van zijn kunstcollecties mee te werken. Pruisische diplomaten hadden daarom botweg troepen ingezet om hun spullen terug te halen; ook Apostool kon alleen onder militaire begeleiding en ‘met ontblote sabel’ de Stier van Potter naar buiten laten dragen.
Op 29 november keerde hij triomfantelijk in Den Haag terug. Hij had 127 schilderijen teruggevonden en tienduizend prenten. Later zouden nog eens tienduizend natuur-historische voorwerpen uit de Franse verzamelingen worden uitgezocht. Apostool had natuurlijk de vaste indruk dat de teruggekeerde werken een plaats zouden krijgen in zijn Rijksmuseum in Amsterdam. Zo was de stemming ook: ‘In de eerste Stad des Rijks moet de Hoofdzetel der kunst zijn.’ Willem I (1772–1843) stak daar echter een stokje voor. Hij droeg weliswaar de gehele vroegere stadhouderlijke collectie over aan de staat, maar hij bepaalde wel waar de spullen uit het bezit van zijn vader en grootvader naartoe zouden gaan. De burgerij mocht dan uitzien naar een groot nationaal museum in de ‘Eerste Stad’, Amsterdam, maar Willem besloot een eigen museum te stichten, met de naam ‘Koninklijk Kabinet van Schilderijen’, in het Haagse Mauritshuis. Hij liet de prenten aan het Rijksmuseum, maar behield de penningen weer voor Den Haag, en stichtte er een apart Koninklijk Penningenkabinet voor; hij richtte ook een nieuw ‘Kabinet van Chineesche Zeldzaamheden’ op, dat als ‘Kabinet van Zeldzaamheden’ in 1816 aan het Buitenhof openging.
In plaats van één nationaal museum ontstonden er dus vier, die regelrecht concurreerden met de Amsterdamse instelling. Er kwam zelfs nog een vijfde bij, het ‘Archeologisch Kabinet’ in Leiden. Er ontstond een merkwaardige uitruil van voorwerpen, zeer tot woede van Apostool, die zich in 1821 vergeefs tot de minister richtte. In 1821 verhuisden de twee Koninklijke Kabinetten naar het Mauritshuis. De Stier kreeg er een prominente plaats. In 1822 besloot Willem I dat ook Vermeers Gezicht op Delft in Den Haag gehangen moest worden, terwijl dat schilderij nota bene was aangekocht op initiatief van de directeur van het Rijksmuseum. Hetzelfde gebeurde in 1827, toen het Gezicht op Haarlem van Jacob van Ruisdael werd verworven voor Den Haag, en een jaar later nog eens, toen De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp naar het Kabinet van de Koning ging, en niet naar Amsterdam, waar het toch echt thuishoorde.
Van het waarlijk nationale ideaal van Gogel bleef dus weinig over. Willem I zag waarschijnlijk wel in dat er in het nieuwe koninkrijk niet één ‘Eerste Stad’ kon zijn, want de verschillen in het rijk waren te groot om van één centrum te kunnen spreken. Door de instelling van één centraal staatsmuseum in het ene deel van het land zou het andere deel zich altijd tekortgedaan of zelfs beroofd voelen. Bovendien zal Willem hebben bedacht dat dat gebrek aan eenheid zijn positie als bindende factor wel eens sterker zou kunnen maken. Daarvoor was nodig dat hij, net zoals zijn illustere voorgangers, zijn Haagse residentie weer pure Oranje-allure zou geven. Het is onmiskenbaar zo dat het nieuwe, gerestaureerde Mauritshuis zich die oude allure graag laat aanleunen. Onterecht is het niet: zonder de Oranjes hadden dat Gezicht op Delft en die Anatomische les gewoon in Amsterdam gehangen.
Beeld: (1) Paulus Potter, De stier, 1647 (Foto’s collectie Mauritshuis, Den Haag). (2) De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp (Foto’s collectie Mauritshuis, Den Haag)