
Wie het huis betreedt van Nina Polak, romancière, auteur van het vorig jaar verschenen Buitenleven, springt in een paar vierkante meters door verschillende werelden heen. In de gang beneden waxjassen, laarzen, een aanhankelijke hond blaft ergens boven. Een halletje dat je ook in het Gooi zou kunnen aantreffen. Maar dan, trap op, een appartement vol kunst, boeken, uitgesproken meubels, alles achteloos, een stijl die niet van een prijskaartje afhangt maar uit een ontwikkelde smaak voortkomt. Er is een haard, een oude houten vloer. Op elke muur schilderijen of tekeningen, vaak van makers die Polak persoonlijk kent.
Het is een appartement waar, in andere tijden, Liesbeth List op de sofa zou liggen, en Ramses Shaffy eronder.
Maar dat is een andere tijd. In deze tijd is het buiten achter het raam Watergraafsmeer op een doordeweekse dag. Volvo’s voor de deur, Urban Arrows op de stoep, mensen laten hun hond uit terwijl ze op hun telefoon kijken, kinderen worden af- en aangevoerd naar tennis en cello.
Afgelopen februari hield Polak op de Radboud Universiteit Nijmegen de Frans Kellendonklezing waarin precies deze twee polen centraal stonden, die van de schrijver en die van de burger, waarbij Polak zich afvroeg of de een nu de plaaggeest van de ander is, of juist niet.
Citaat Kellendonk: ‘Ook al schrijft de schrijver over ideeën die hem als burger heilig zijn, in zijn roman zal hij ze op losse schroeven zetten, belachelijk maken desnoods. Als schrijver is hij wijzer dan als burger.’
Tegenover haar Peter Buwalda, een schrijver die zich sinds zijn eerste roman zeldzaam voornaam mag noemen in de Nederlandse letteren, bij recensenten, jury’s en het grote publiek. Tien jaar terug hield híj zijn Kellendonklezing, waarin hij een literair zeezicht schetste met de schrijver schipperende tussen het ‘statusmodel’, waarbij de schrijver onnavolgbaar vooruitstrevend Hoge Kunst afscheidt en maling heeft aan elke lezer, en het ‘contractmodel’, waarbij de schrijver een onuitgesproken overeenkomst erkent die hem verplicht de lezer te serveren wat die graag vreet, en niet met iets geks onnavolgbaars op de proppen komt.
Polak: ‘Ik was begonnen aan die lezing vanuit het idee dat ik die poëtica van nature onderschrijf, dat een schrijver er is om alles wat burgerlijk is onderuit te halen…’
Buwalda: ‘Épater le bourgeois.’
Polak: ‘Burgerlijkheid, ik citeer mijn eigen lezing nu even, bestaat bij de gratie van geloof. Geloof in het gezin, in de liefde, in de beloften van technologie en de duurzame wijzen waarop die ons leven kan verbeteren. Geloof in statussymbolen, geloof in een grijze hoekbank en de degelijkheid van een Duitse auto. Volgens schrijvers als Kellendonk, maar ook iemand als Arnon Grunberg, is het aan de schrijver dat geloof onderuit te halen. Dit is een poëtica waar ik zelf mee ben opgegroeid, en die ik altijd dacht te onderschrijven, maar toen hoorde ik Grunberg precies dit zeggen in zijn dankwoord toen hij de Johannes Vermeer Prijs kreeg. “Ik ben een nihilist”, zei hij, “dat is alles wat ik ben, ik ben brandnetel, ik ben onkruid, en ik geloof in niets.” Toen dacht ik ineens: wat is dat eigenlijk voor een poëtica? Waar brengt die je?’
Buwalda: ‘Dan moet je ook geen prijzen aannemen. Zoals Thomas Bernhard. Een brandnetel neemt geen Vermeer Prijs aan.’
Polak: ‘Bovendien begon ik te denken: is de roman zelf geen burgerlijke vorm? De Italiaanse literatuurwetenschapper Franco Moretti schreef hier heel interessant over, in zijn boek The Bourgeois. Allereerst probeert proza de dagelijkse werkelijkheid na te bootsen in taal, het onderscheidt zich in gedetailleerde beschrijvingen, waardoor “dingen” of “spullen” ineens een belangrijke rol krijgen. Het cultiveert zo een bourdieuiaans oog voor detail en status. Onze liefde voor stijl heeft iets burgerlijks, omdat het zozeer “de goede smaak” is. Daarnaast geeft proza de indruk van een ritme van tijd, van een onafwendbare voortstuwing die past bij de moderne, kapitalistische notie van progressie. Er zit een inherente productiviteit in proza, het produceren ervan, het consumeren ervan.
De vraag is natuurlijk ook of die kritiek op burgerlijkheid zelf geen essentieel onderdeel van burgerlijkheid is geworden. Ik denk aan al die mensen die op het ligbed aan het strand Grand Hotel Europa liggen te lezen en denken: o, o, o, dat vreselijke massatoerisme toch. Geef me de zonnebrand nog eens aan. Je ziet het ook bij tv-series als The White Lotus en Succession. In die series, over wanstaltige, rijke mensen, is die kritiek het vermaak geworden. Maar wat is het? Je lacht om de kritiek terwijl je je tegelijkertijd verlekkert aan hun rijkdom. Je blijft daarmee veilig in je burgerbestaan/status quo.’
Buwalda: ‘Ik heb me verlekkerd aan beide, maar serveer die series ook af om de reden die jij verwoordt. Kan een roman niet beter meningloos zijn, en zelfs kritiekloos? Niets aan opvoedkunde erin. Juist omdat de woorden “De Tweede Wereldoorlog” niet vallen in De avonden, denk je mogelijkerwijs aan de oorlog. Stel je voor dat Reve het er doorheen had gevlochten, dan was het geen meesterwerk geweest.’
Polak: ‘Ik ben het helemaal met je eens. En als je het hebt over wijsheid, opvoedkundige ideeën zijn geen wijsheid. Goeroes die zichzelf een goeroe vinden, dat zijn geen echte goeroes.’
Buwalda: ‘Jij zegt nu, over burgerlijkheid, stijl is niet alles? Ik wil boeken lezen waarin ik via de stijl iets gewaarword wat ik in het echte leven nergens aantref. Een boek dat die poging niet onderneemt ervaar ik als een belediging. Je zit er twee weken mee als het een dik boek is. Als het dan qua vorm of stijl niet uitsteekt of opvalt, is het mislukt. En eigenlijk zinloos. Ook al zou de schrijver de interessantste dingen zeggen, zonder opmerkelijke stijl vind ik het toch niet belangrijk. Maar als het góed is. Dan is het een krachtig concentraat van menselijkheid en waarschijnlijk ook van betekenis.
Ik heb mezelf voorgenomen in mijn Volkskrant-column: nooit een mening geven! Je compromitteert jezelf als je over het klimaat schrijft, of over Forum. Je verrast niet meer. We zijn in de media omgeven door meningen, omgeven door informatie, door tirades. En over het algemeen liggen ze voor de hand en lijken ze op elkaar. Journalisten en opiniemakers convergeren in stijl, schrijvers, als het goed is, divergeren. Misschien levert dat iets verrassends op. Stijl is daarvoor van fundamenteel belang.’
Polak: ‘We leven in een politiek-hyperbewuste wereld, in een cultuur die om die reden vaak meer waarde hecht aan de boodschap van een boek, dan aan de vorm van het boek, en misschien is er zoiets veranderd in wat we van stijl willen.
Buwalda: ‘Ik vind dat ronduit zorgelijk.’
Polak: ‘Het vreemde is: hoe kan het dat stijl op ieder gebied als doorslaggevend wordt gezien, maar dat in de Nederlandse literatuur, waar het op taal aankomt, er zo weinig gevoel voor esthetiek lijkt te zijn? Het is bizar. Alles is schoonheid, alles is gelikt, elke fiets of elk koffiezetapparaat is prachtig ontworpen, maar als het op taal aankomt dan bedienen zoveel columnisten, twitteraars en politici zich van de grofste en de walgelijkste clichés. En dan komen ze dus de hele tijd in dezelfde discussies met elkaar terecht.’
Buwalda: ‘Sterke observatie! Taal komt er steeds bekaaider af. Misschien hang ik daarom het klassiek-romantische idee van de schrijver als zonderling aan die op een andere, trage tijdschaal een boek zit te maken. Zich zo weinig mogelijk aantrekt van media en internet, die niet opspringt als de radio of tv hem belt. Die met iets op de proppen komt wat nergens anders te halen valt. Met iets dat niemand ziet aankomen. Ik ben altijd onder de indruk van andermans boeken als ik niet kan begrijpen dat dat tevoorschijn is gekomen. Dat is wat je zoekt. Te Gussinklo! Eindelijk iemand die de binnenwereld van een gepest jongetje met ambitie beschrijft. Zo minutieus. Dat is een opdracht die hij zichzelf gesteld heeft. Om dat te boek te stellen. Schrijvers stellen zichzelf dwarse, onmodieuze opdrachten. Het is niet alleen het epateren van de burgerij, het is ook letterlijk je er buiten plaatsen en je leven zo inrichten dat je niet geleefd wordt, anders dan door het boek. Daarom veroudert literatuur zo langzaam, denk ik, en kun je via een roman iemand in de achttiende eeuw leren kennen, heel nabij geraken, dat vind ik echt een wonder, een van de weinige wonderen die er nog zijn. Schrijven we niet daarom? Om dat arsenaal groter te maken?’
Polak: ‘Bij “de schrijver” denk ik in termen van bevrijding. Bevrijding van dat wat de burgerij definieert, geloven in welke politieke pool dan ook, je los kunnen maken van gevestigde meningen, wenselijke ideeën. Maar dan ben je er nog niet. De vraag is dan: wat ga je met die bevrijding doen? Ik denk toch altijd inzicht bieden in hoe het intieme zich verhoudt tot de buitenwereld.’
Buwalda: ‘Zeker. Het intieme, dat is je gebied als romanschrijver.’
Polak: ‘De moraal. Engagement gaat altijd over iets dat op dat moment in het debat aanwezig is. Maar de moraal is tijdloos.’
Polaks huis is een heerlijk jarendertighuis, dat wil zeggen: stijlvol gebouwd, maar het tocht als de neten. Buwalda heeft inmiddels zorgzaam een dekentje omgeslagen gekregen. ‘Ik ben een enorme koukleum.’ Allebei zijn ze bevlogen sprekers, allebei kijken ze met een zekere arglistige blik naar het leven en de wandel in de literaire wereld, waar zoveel schrijvers op sociale media hun schrijverschap vieren. Schrijvers die publiekelijk een viersterrenrecensie uitventen (Buwalda: ‘Ik denk dan allereerst: dat is een ster te weinig’), een contract tekenen of een nieuwe druk aankondigen (Buwalda: ‘Ik schaamde me vroeger al om met m’n rapport naar m’n opa en oma te gaan.’)
Beiden posten zelf niet op de socials. De vraag is of ze daags na het Boekenbal zich geroepen voelen met veel andere schrijvers de A12 bij Den Haag te bezetten, als klimaatprotest.
Buwalda: ‘Ik las van de week Kinderjaren van Tolstoj. Ken je het? Geweldig is het! Het is uit 1852 en het is geen seconde verouderd. Er zit een schitterende passage in over de tienjarige hoofdpersoon die op de begrafenis van zijn moeder aanwijst wie er ijdel aan het huilen is en wie niet. Zijn vader huilt te weinig, een ander familielid te veel. Op de begrafenis van zijn moeder. Zo zou ik me geloof ik wel voelen, op de A12. Als schrijver op de A12 gaan staan en dat op sociale media posten zou in mijn geval een vorm van ijdel huilen zijn.’
Polak: ‘Onder schrijvers is een dominante stroom nu het politieke discours op te zoeken en als ik eerlijk ben kost het mij moeite niet met die stroom mee te gaan. Als al mijn vrienden op die snelweg staan… Dan denk ik: ik doe iets niet goed. Ik moet daar ook staan. Er gaat in mij een bel af. Dit is niet oké.’
Buwalda: ‘Je zou demonstreren op de A12. Oké. Maar zou je daar dan weer over schrijven?’
Polak: ‘Nou ja, het jammere is dat klimaatromans dan weer een ongelooflijk saai genre vormen. Je weet hoe het afloopt.’
Buwalda: ‘Met het water. Dat komt aanklotsen.’
Polak: ‘We eindigen op een bergtop.’
Buwalda: ‘Ik kom dan toch weer terug op mijn ideaal van de schrijver als zonderling, afgekeerd van de menigte. Anjet Daanje die niet wil dat haar boek wordt ingestuurd voor de Boon. Omdat het haar tegenstaat naar Brussel te gaan. Dat bevalt me. Dat is wat een schrijver moet zijn.’
Polak: ‘Toch is dat niet echt hoe jouw carrière begon. Volgens mij kon jij al best snel op tv de schrijver zijn die mensen van je verwachtten die je was.’
Buwalda: ‘Ja, daar heb je een punt. Het duurde even voor ik doorhad wat ik wel en niet wilde. En ik wil het niet. In zo’n tv-setting krijg je een rol toebedeeld – en ik voegde me naar die rol. Toen ik debuteerde had De wereld draait door nog een wervend effect: als je boek er werd bejubeld, kon het een enorm succes worden. Daarna draaide dat om bij het programma, het succes werd breder uitgemeten dan het boek. Ergens is de teloorgang van DWDD in het voordeel van de literatuur – zonder het stempel van de populariteitsmachine verdwijnen schrijvers weer achter hun boeken. Hopelijk zoeken lezers weer naar romans in plaats van naar de figuren erachter.
Als ik eerlijk ben, is een bestseller ook wel een last. Het vreemde is: je zit in je eentje thuis en je schrijft een boek. Omdat een groot publiek er zich op stort, lijkt het of je de mainstream hebt opgezocht – terwijl je dat boek in je eentje thuis zat te schrijven zonder ooit aan die lezers te denken.’
Wat je zei over het veranderen van de thema’s in de maatschappij, de kwesties, het discours – dat vind ik geen punt, eigenlijk. Moeilijker is het om te merken dat je zelf verandert, zeker als je zoals ik al lang aan een trilogie werkt. Ik merk dat sommige personages geschoeid zijn op een leest die ik zelf al aan het verlaten ben. Otmars zonen heeft een obsessieve, duistere seksuele laag, terwijl mijn nieuwe boek een bepaalde droo…’
Polak, lachend: ‘Arme Jet!’
Buwalda, lachend: ‘Ik zei het niet! Ik zei “droo…” en toen nam ik het terug! Meer dan “droo puntje puntje puntje” mag je niet opschrijven!’
Polak: ‘Heb je Tár gezien? Prachtige film, over een dirigente die het heeft over de scheiding tussen haar leven privé, en haar werk, tussen kunstenaar en mens. En dat botst op de generatie na haar, die zegt: als panseksueel persoon van kleur ben ik niet geïnteresseerd in een boze witte man als Bach. Daar zit de generatieclash. Wie je bent als mens, dat ís wie je bent als kunstenaar. Je kunt die twee niet los van elkaar zien. Je hebt je ertoe te verhouden dat een generatie dat zo begint te zien. De positie die je inneemt als burger, kleurt hoe je als schrijver wordt gezien.’
Buwalda: ‘Ik bepleit juist dat je niet voor je boek moet gaan staan. Ik ben niet interessant, mijn boeken zijn dat hoop ik wel. Het leidt tot niks. Eus zie ik niet meer als schrijver. Ik zie hem als Eus. Van tv.’
Polak: ‘In veel gevallen zijn schrijven en boek één geworden; autofictie. Ik heb daar geen algehele mening over. Maar het is een mode geworden, op autofictionele toon mijmeren over vriendschap en gender en etniciteit en seksualiteit, gelardeerd met feministische literatuur, waarbij de auteurs heel expliciet zitten na te denken. “Kijk, ik schrijf over mezelf maar het is wel intellectueel. Ik kan over mezelf schrijven en het kan ook nog iets betekenen.” Dat is vaak ijdel huilen. Maar de auteurs die die trend hebben gezet, deden dat met slimme, exceptionele boeken. Zoals Maggie Nelson, Jenny Offill, Valeria Luiselli, en, hier in Nederland, Niña Weijers.’
Buwalda: ‘De Outline-trilogie van Rachel Cusk vond ik in dat opzicht boeiend. Een soort dé-autofictie. Cusk sneed zichzelf nadrukkelijk uit die boeken weg, keerde het hele genre binnenstebuiten. Jullie willen mij, de schrijfster, en die krijgen jullie lekker niet.’
Polak: ‘Heb je het stuk van Zadie Smith gelezen over Tár? Dat stuk voelde als een event. Zo’n slimme lezing, zo mooi beargumenteerd. Ik werd opgetild. Ik zou willen dat we dat in Nederland net iets meer deden – met meer liefde en ruimte en diepgang over kunst en boeken schrijven.’
Buwalda: ‘Goed lezen is bijna zo moeilijk als goed schrijven. Zonder goeie critici besta je als schrijver nauwelijks. Een tijdlang was ik bang, met het afslanken van de boekenbijlages, dat kritiek zou verdwijnen, maar aan de zijkanten komen er gelukkig weer plekken bij waar vrij aardige literaire kritiek wordt bedreven. Op YouTube, in podcasts. Literatuur is vrijmetselarij die toch wel doorgaat, desnoods ondergronds. Er zijn altijd weer schrijvers die onverwachts boven komen drijven. Nieuwe podcasts, nieuwe recensenten, nieuwe lezers. Als er geen bestsellers meer zouden zijn, dat zou pas slecht nieuws zijn. Ik vind het bemoedigend dat zo’n onmodieuze pil als van Daanje aanslaat, dat gaat tegen alle trends en verwachtingen in. Ik geniet van zoiets als Schwob, het platform dat klassiekers opnieuw vertaalt en afstoft. Elsa Morante! Literatuur blijft een zaak van ontdekken.’
Polak: ‘Op mijn middelbare school in Haarlem was ik een dwars kind, een vervelend kind. Ik wilde niet meedoen in de klas. En toen zei mevrouw Kamerbeek van Nederlands op een dag; nou, ga maar naar de schoolbibliotheek, kies maar een boek uit en dan mag je dat achter in de klas gaan zitten lezen, maar dan wil ik je niet meer horen. Ik koos Mulisch: De ontdekking van de hemel, pretentieus als ik was. Maar ik las het en dacht: wat is dit? Ik voelde me uitverkoren. “Dit is voor mij.”’
Buwalda: ‘Voor mij was dat Marcellus Emants, Een nagelaten bekentenis lazen we op school als Bulkboek. Ik was een exact iemand, ging natuurkunde studeren, maar na zes weken had ik heimwee naar die eerste leeservaring, naar Emants, naar zijn moodiness. Ik wilde meer van dat en ben Nederlands gaan studeren. In mijn eerste jaar las ik boeken op de grond van de achterflap. Dan zag ik het hoofd van Gerard Walschap en dacht ik: deze is vast heel goed. Lezen is emancipatoir, als jong iemand kun je je optrekken aan het onbekende, aan het moeilijke. Dus dat lijkt me de opgave voor het cpnb – niet knielen, niet populariseren.’
Polak: ‘Je zit al zo vaak voor van alles in het leven op je knieën. Voor de persoon die knielt is dat vreselijk, maar voor de persoon voor wie wordt geknield ook.’
Buwalda: ‘Juist. Literatuur moet weer worden gepresenteerd als hoger honing. Want dat is het ook.’