‘Het is een huiskat!’ roept iemand, om het allemaal nog erger te maken.
Ik moet denken aan m’n zus, die haar hond achterna is gesprongen. Het is een heel erg verhaal, maar ik moet altijd lachen als ik eraan denk.
‘Waarom lach je?’ vraagt mijn collega. Ik hoor de verontwaardiging in zijn stem.
Ondertussen heeft iemand een bezem te voorschijn gehaald, en houdt die rechtstandig hengelend naar beneden, met het brede stuk vooruit.
‘Ik moet denken aan m’n zus’, zeg ik. ‘En haar hond.’
‘O nee’, zegt hij. ‘Niet dat verhaal. Het is te erg.’
Ik weet dat mijn ogen twinkelen terwijl ik naar het spartelende lijfje kijk dat met moeite de kop boven het water houdt. Opeens gebeurt het wonder. De kat slaat één poot om de borstel, dan de andere. Héél langzaam laat hij zich uit het water trekken, het is een ongelooflijk gezicht. Dat een kat in uitgestrekte vorm zo lang kan worden, er lijkt geen einde aan te komen. Dit is dus hoe een verzopen kat eruitziet, denk ik. Maar ook is het griezelig menselijk, zoals het beest zich vastklampt aan de bezem, telkens hoger in het luchtledige zweeft. Ik weet niet of ik moet huilen of lachen, maar neig toch nog steeds heel erg naar het laatste. Met alle macht probeer ik me te beheersen. Het gebeurt me de laatste tijd te vaak dat mensen aan me vragen waarom ik lach. Altijd met een ondertoon van ‘wat zit je nou te lachen’. Bijvoorbeeld toen de directeur van het Letterkundig Museum me intens aan het uitleggen was waarom hij Heleen van Royen, wier selfies hij besloot tentoon te stellen, zo’n moedige en uitzonderlijke vrouw vond.
‘Waarom lach je nou?’ vroeg hij opeens. Ik meende woede te horen, maar die hoor ik altijd best gauw.
Als ik de grap probeer uit te leggen, is die al vervlogen. Meestal weet ik ook pas dat ik lach als iemand anders me erop wijst. Het is in ieder geval niet dat ik Heleen van Royen niet moedig en uitzonderlijk zou vinden, zij het op een harakirimanier. Het had meer te maken met de omstandigheid waarmee hij zichzelf aan het verklaren was. Maar leg dat maar ’s uit. In plaats daarvan haal ik onmiddellijk de lach van m’n gezicht.
Of vorige week nog, toen Jan Siebelink me prompt antwoordde in reactie op mijn vraag of hij anderen wel eens leed had berokkend – ik was hem aan het interviewen, dan mag je de gekste vragen stellen – dat hij bij vrouwen wel eens meer verwachtingen had gewekt dan hij kon waarmaken.
‘Wat zit je te lachen’, zei hij vervolgens.
‘Ik weet niet’, sprak ik betrapt. ‘Ik zie het gewoon voor me.’
Vrouwen zijn vreselijk, vertel mij wat.
Ik zie die film al voor me, zou mijn moeder zeggen. Om wie ik overigens laatst ook moest lachen, toen ik haar opzocht en ze de deur opende van haar kamer. ‘Hoe is het mam?’ vroeg ik.
‘Ach.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Er is niet zo veel te doen hier.’
‘Nee?’ Als ik niet lach maak ik conversatie.
‘Nee’, zei ze, en keek me vol berusting aan. ‘Het is een aflopende zaak hier.’
Op weg naar huis moest ik er nóg om lachen. Inmiddels is de kat bijna helemaal naar boven getakeld als hij plotseling de bezem loslaat en terug in de diepte valt. Iedereen schreeuwt, de kat het hardst.
M’n collega stoot me aan: ‘Jezus Mar.’
‘Sorry’, hik ik.
Andermaal turen we naar het zwarte water waar het beestje in steeds kleinere kringetjes ronddraait, het koppie nu meer onder dan boven. Naast me heeft zich een junk geposteerd.
‘En nu geeft hij het op’, lispelt hij.
Nu is het mijn beurt iemand op z’n bek te willen rammen. Ja jíj geeft het op. Jij hebt het zo te zien dertig jaar geleden al opgegeven. Ik wil hem de gracht in sodemieteren, en een flinke tik met die bezem na geven. Al die emoties op zo’n dag.
Een rondvaartboot komt langszij, helt naar één kant als de passagiers overboord hangen om niets te missen van het drama. Weer is die bezem naar beneden gestoken als de reddende hand, en weer heeft de kat zich vastgeklauwd. In een gewijde stilte vindt het grote hijsen plaats. Hoger en hoger gaat-ie, het lijf inmiddels op bijna bezemlengte. Wat er al niet kan gebeuren in seconden, nog een klein stukje, nog een héél klein stukje, ik denk dat er gebeden wordt, hou vol. Als het druipende geval is binnengehaald, klatert het applaus op. De kat zet het op een schreeuwen. Als ik bij de Munt ben, kan ik hem nog horen. Ik hoor hem nog steeds.