‘Bezoek nooit de plaatsen/ Van je jeugd’, waarschuwt Martin Bril in een van zijn gedichten, en hij vervolgt: ‘ze vallen/ Tegen, net als, bij nader/ Inzien, die hele jeugd’. Aafke Steenhuis (60) zou het waarschijnlijk hartgrondig met hem oneens zijn. In Verhalen van het Groninger Ommeland bezoekt ze het gebied dat ze 33 jaar geleden verliet: de weilanden, wierden en havens van het Groninger Ommeland. Gepassioneerd en erudiet vertelt ze over de dorpen met hun wonderlijke namen als Schaapbulten, Holwinde, Usquert, Warffum en Doodstil, over haar avonturen op een garnalenvissersboot en over de legenden en mythen van de streek.
Dat levert smakelijke anekdotes op. Zoals die over havenplaats Delfzijl, waar de Spaanse, Franse en Duitse soldaten zich zo goed vermaakten in de plaatselijke horeca dat ze vergaten dat de bezetting al voorbij was. Of dat van de onfortuinlijke dominee van Fransum bij wiens laatste kerkdienst in 1909 welgeteld één gelovige kwam opdagen. ‘Daar preek ik niet voor’, schijnt de dominee gezegd te hebben, maar de kerkganger peinsde er niet over om huiswaarts te keren. Waarop het tweetal in de uitgestorven kerk de hele ochtend gezangen en psalmen zong.
De officiële geschiedenis in dit boek wordt doorsneden met een familiekroniek van de familie Steenhuis zelf: een oud geslacht van dagloners, handwerklieden, landbouwers en kleine middenstanders, al twee eeuwen gevestigd in Midden-Groningen. We maken kennis met Steenhuis’ overgrootvader Jan, een dronkelap die, nadat hij familiekapitaal en boerderij had verzopen, als watermuler en boerenknecht de kost moest verdienen; met haar koppige grootvader Johannes, die een paar dagen voor de trouwerij zijn boerderij verkocht waarop de bruiloft een jaar werd uitgesteld. En natuurlijk met Aafke Steenhuis zelf: als klein meisje spelend bij de dijk. Als puber rondhangend met Groninger kunstenaars. En als moeder die zich boos maakt over het verdwijnen van alle mooie gebouwen en plekjes uit het landschap van haar jeugd.
Want natuurlijk doet dit boek óók verslag van hoe God en gezelligheid verdwenen uit Delfzijl, Oterdum, Appingedam en al die andere plaatsen van wie de Romeinse geschiedschrijver Plinius zich bij het begin van de jaartelling al afvroeg of ze nu tot het land of de zee behoorden. Bedstee en waterpomp werden vervangen door slaapkamer en douche; gemeenschapszin en vrijbuitermentaliteit maakten plaats voor individualisme en bureaucratie. Sindsdien is garnalenvisser Jaap Vos meer tijd kwijt met het invullen van zijn vangstplaatsen dan met vissen zelf en treurt Fokje van der Velde, bewoonster van de Van der Halstraat te Zuidhorn sinds 1958, over de teloorgang van de jaarlijkse feestweek.
Aafke Steenhuis heeft een scherp oor voor de eigenaardigheden van de Groningse taal. Moeders heetten: moekes, meisjes: wichten, wortels: worrels en uien: siepels. Oma heet gewoon oma. Maar andere oma heet: anderoma. Jongens heetten Tammo, Ritzo, Emmo en Tjapko, Onno en Emo, Menko en Menzo. En wanneer Aafke’s vader vloekte dan zei hij niet: potverdorie of godverdomme, maar ‘Man op peerd!’ – wat iets met de duivel te maken had. Steenhuis houdt van haar onderwerp – en dat merk je. Ironische distantie en postmoderne relativering zijn haar vreemd. Haar taal is die van de streekroman: ondubbelzinnig, recht door zee, gelardeerd met uitroeptekens en niet bang voor grote gevoelens. Af en toe gooit ze er een cliché tegenaan – ogen fonkelen als sterren, plekken zijn geheimzinnig, oude vrouwtjes wijs – maar dat neem je graag voor lief. Zelf zijn we ook niet van die briljante geesten, en aan een clicheetje meer of minder gaat niemand dood.
Wél storend is de hoge feitdichtheid. Steenhuis kan geen boerderijtje zien zonder zich in gedetailleerde beschrijving te verliezen – tot de kleur van de dakpannen aan toe. Dat is vast leuk voor historici gespecialiseerd in de Groninger ommelanden; ik werd er na een paar verhalen behoorlijk moe van. Hoeveel rood-bakstenen kerkjes, slingerende weggetjes, strakblauwe hemels, wiegende essen en nog meer rood-bakstenen kerkjes verdraagt een mens? Minder dan Aafke Steenhuis beschrijven kan, dat is zeker. Deze beschrijvingsdrang legt een groter manco bloot waaronder het boek gebukt gaat: het gebrek aan lijn en voortstuwende kracht in de verhalen. Dat is jammer. Een duidelijkere opzet had een nog leesbaarder boek opgeleverd en definitief afgerekend met het cliché dat je de plaatsen van je jeugd maar beter kunt mijden.