Martin Luther King wilde het. Net als Thomas Paine. Hetzelfde geldt voor linkse economen als James Tobin en John Kenneth Galbraith, en ook hun ideologische tegenpool Milton Friedman was een warm voorstander. Dichter bij huis spraken de liberale ministers, en latere captains of industry, Gerrit Zalm en Hans Wijers zich ervoor uit. Zelfs de liberale jongeren van de jovd waren jarenlang pleitbezorgers van het idee.

Al deze mensen wilden een basisinkomen, in de een of andere vorm. De brede belangstelling doet vermoeden dat zo’n maatregel op heel verschillende wijzen kan uitpakken. Rutger Bregman, de jonge opiniemaker die het ‘gratis geld’ weer op de agenda heeft gezet, merkt terecht op dat er niet zoiets bestaat als hét basisinkomen. ‘We hebben het eerder over een denkrichting met talloze varianten’, constateert hij.

Een denkrichting die bovendien met ijzeren regelmaat de kop op steekt. De eerste partij die het opnam in haar verkiezingsprogramma was in 1977 de ppr, een van de voorlopers van GroenLinks. Maar de progressieven hadden niet helemaal de primeur. Al eind jaren zestig vroeg een Tweede-Kamerlid van de behoudende chu om een rapport hierover. Halverwege de jaren tachtig bereikte de belangstelling een hoogtepunt, schrijven onderzoekers Simon Otjes en Paul Lucardie in een helder overzichtsartikel. Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleitte toen voor een ‘gedeeltelijk basisinkomen’ van 450 gulden per maand. Niet onbelangrijk: de invoering van zo’n basisinkomen moest gepaard gaan ‘met de afschaffing van het wettelijk minimumloon’.

Sinds kort lijkt het basisinkomen vooral een links stokpaardje. Net als in de jaren tachtig vormt ook nu de hoge werkloosheid een belangrijke drijfveer. Vooral over de oprukkende robots heersen zorgen. Zijn er straks genoeg banen? Ook de groeiende ongelijkheid speelt een grote rol. Het basisinkomen zou daar iets aan kunnen doen. Bovendien roept het de uitdijende workfare state een halt toe. Als iedereen recht heeft op dezelfde maandelijkse uitkering zijn er geen controles, opzichters, reïntegratietrajecten en tegenprestaties meer nodig. Weg kostbare bureaucratie. Weg vernedering. Welkom in het paradijs.

De gangbare bezwaren zijn even voorspelbaar als onjuist. Met stip op één: mensen zouden massaal gaan lanterfanten met een basisinkomen. Dat is al honderden jaren een conservatief schrikbeeld. De enige oplossing zou zijn om het volk van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds te laten ploeteren. Want, schreef de Britse dominee Clayton reeds in 1755, ‘de noodzaak om vroeg op te staan dwingt de armen op tijd naar bed te gaan; dat voorkomt het gevaar van nachtelijke uitspattingen’. Een collega-puritein bracht nog een extra, medisch argument naar voren. Door ‘zo lang tussen de warme lakens te blijven liggen, wordt het vlees zogezegd geblancheerd, en wordt het zacht en slap’.

Dat blijkt mee te vallen. De westerse werkdag is in de afgelopen twee eeuwen afgenomen van meer dan zestien uur naar acht uur. Tot een epidemie van drank, seks en slap vlees heeft het niet geleid. Het alcoholisme nam juist af. Samen met de nieuwe vrije tijd ontstond rond 1900 een cultuur van avondscholen, arbeiderstheater en sportverenigingen. Van volksverheffing, kortom.

Een tweede argument tegen het basisinkomen houdt net zo min stand. ‘Wie doet dan nog het vuile werk’, luidde de kop boven een betoog tegen het basisinkomen van een filosoof in NRC Handelsblad. Dat getuigt van erg weinig vertrouwen in het kapitalisme. Wat gebeurt er als niemand meer wc’s wil schoonmaken? Of achter de kassa bij Albert Heijn wil zitten? Precies wat er nu al plaatsvindt, maar dan versneld: innovatie. Als schoonmakers en caissières tachtig euro per uur kosten, zullen schoonmaakrobots en zelfscankassa’s in no time hun werk overnemen. Weg probleem.

Blijft over het derde en laatste mainstream argument. Vier woorden die dodelijk zijn voor elke vorm van politieke creativiteit.

Het is te duur.

Voor zo’n peperdure maatregel als het basisinkomen zijn er wel erg veel onzekerheden

Dat is lastig. Niet omdat het kostenargument altijd doorslaggevend moet zijn – politiek is tenslotte de kunst om het onmogelijke mogelijk te maken. Maar het dwingt veel voorstanders van het basisinkomen hun plannen zó aan te passen dat het ophoudt een baanbrekende, progressieve eis te zijn. Dat heeft alles te maken met de precieze hoogte van zo’n onvoorwaardelijk maandelijks inkomen. Is dit in principe genoeg om van te leven? Om mensen echt onafhankelijk te maken? Dan wordt er uitgegaan van bedragen uiteenlopend van 1100 tot zelfs 1500 euro per maand. Dat leidt inderdaad tot tekorten van tientallen miljarden euro per jaar. Zélfs als rekening gehouden wordt met forse besparingen op bureaucratie.

Het gevolg is een lawine van goedkopere basisinkomen-voorstellen. Zo luidt één idee om het basisinkomen te financieren met forse btw-verhogingen. Maar dat ondergraaft de waarde van het uiteindelijke basisinkomen: voor hetzelfde geld kun je dan in de supermarkt veel minder spullen kopen. Een populairdere denkrichting is daarom gewoon een veel lager basinkomen, bijvoorbeeld vijfhonderd of zevenhonderd euro per maand. Dat ligt nog om een andere reden voor de hand. In de Nederlandse politiek verwatert uiteindelijk alles tot een compromis. Dus waarom niet ook het basisinkomen?

Het probleem is dat in dit geval een compromis slechter kan uitpakken dan niets doen. Met zo’n uitgekleed basisinkomen dreigen namelijk de oorspronkelijke doelen uit zicht te raken. De bureaucratie zal er niet door afnemen. Bij een basisinkomen van, zeg, vijfhonderd euro heb je immers nog altijd aanvullende uitkeringen nodig, van arbeidsgehandicapten tot structurele werklozen. Dat betekent toch weer extra eisen, criteria en ambtenaren om de naleving daarvan in de gaten te houden. Terwijl juist de charme van het oorspronkelijke basisinkomen was dat het dit alles overbodig maakte.

Gelijkheid dan? Heel zeker kun je daarvan niet zijn. Sommige linkse critici van het basisinkomen zijn bang dat dit ten koste gaat van andere sociale prioriteiten. Een welvaartsstaat kan in hun ogen kiezen voor óf een hoog basisinkomen, óf goede publieke voorzieningen, zoals voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg en onderwijs. Beide tegelijkertijd garanderen is niet onmogelijk, maar wel erg prijzig. Anderen wijzen erop dat je geld dat nu alleen gaat naar mensen die het werkelijk nodig hebben, verdeelt over de hele bevolking.

Dan, ten slotte, het belangrijkste argument voor een basisinkomen: de vrijheid om het leven zo in te richten als iemand dat zelf wil. Van een basisinkomen-light valt zoals gezegd niet te leven. Maar het kan er wel toe leiden dat mensen minder hoeven te werken. Dat zou ze minder afhankelijk maken van de grillen van de arbeidsmarkt. ‘Zouden mensen een basisinkomen hebben, dan zouden ze eerder “nee!” durven zeggen tegen een werkgever die een hongerloon biedt’, meent de Britse hoogleraar Guy Standing, een prominent voorstander van het basisinkomen. ‘Een basisinkomen zou werkgevers en werknemers in staat stellen als volwassenen te onderhandelen.’

Helaas zit er een addertje onder het gras. Het basisinkomen kan weliswaar voor méér koopkracht zorgen, maar dan moeten de lonen of zzp-tarieven niet tegelijkertijd dalen. Maar wat stellen veel voorstanders van het basisinkomen voor, ook in Nederland? Schaf, wanneer het basisinkomen wordt ingevoerd, het minimumloon af. Precies zoals de wrr halverwege de jaren tachtig al opperde.

In zo’n situatie kan een basisinkomen wel eens heel nadelig uitpakken. Door gratis geld te verstrekken voorziet de overheid in de meest elementaire behoefte van mensen. Stel je vervolgens een situatie voor van hoge werkloosheid, en dus een zwakke onderhandelingspositie van werknemers en zzp’ers. Dan kunnen werkgevers, bevrijd van het minimumloon, hun lager geschoolde werknemers afschepen met een fooi. Dat prachtige basisinkomen verwordt dan tot een subsidie op loondumping. En wat gebeurt er als er vervolgens een recessie komt? Als de overheid moet bezuinigen, dus ook op die enorme kostenpost van het basisinkomen? Meer loon vragen haalt in zo’n situatie weinig uit. Werkgevers hebben ook last van de economie; bovendien hebben werknemers weinig te eisen in crisistijd. Daar sta je dan. Met je basisinkomen.

Zo hoeft het natuurlijk niet te gaan. Misschien versterkt het basisinkomen daadwerkelijk de onderhandelingspositie van álle groepen op de arbeidsmarkt. Misschien haalt het helemaal niet de angel uit sociale strijd, misschien maakt het de positie van vakbonden wel sterker, misschien maakt het mensen daadwerkelijk minder afhankelijk van vadertje staat. Maar voor zo’n peperdure maatregel zijn dat wel erg veel onzekerheden. Zoveel geld, voor een basisinkomen dat uiteindelijk te beperkt zal zijn om van te leven, laat staan om de uitkerings- en toeslagenbureaucratie op te doeken. Voor een idee dat in het slechtste geval leidt tot afbraak van andere sociale verworvenheden, voorop het minimumloon.

De rechtse bezwaren tegen het basisinkomen zijn inmiddels bekend. Maar je kunt je afvragen wat progressief en links Nederland hierbij te winnen heeft. Zeker omdat er veel goedkopere, beproefde alternatieven zijn. Een kortere werkweek zorgt ook voor minder stress en een eerlijkere verdeling van de beschikbare banen. Mondige werknemers, van schoonmakers tot de jongeren die een ‘volwassen’ minimumloon eisen, kunnen zélf een eerlijkere inkomensverdeling afdwingen. En anders dan het basisinkomen hebben gratis, goede openbare voorzieningen, van bibliotheken tot hoger onderwijs, zich al lang bewezen als middel tegen maatschappelijke ongelijkheid.

Eerlijk is eerlijk: in de praktijk lijkt de strijd om het basisinkomen in Nederland niet uit te lopen op zo’n fundamentele keuze. In steden als Groningen, Nijmegen en Tilburg zijn experimenten aangekondigd. Vooralsnog lijkt dat meer te gaan om proeven met een ‘onvoorwaardelijke bijstand’. Als het tot minder vernederende verplichtingen voor werklozen leidt, valt dat slechts toe te juichen. Maar met een universeel, gegarandeerd inkomen voor iedereen heeft het weinig te maken.

Gelukkig maar, zou je bijna zeggen.