Vrouwen en kinderen in Kasjmir vluchten voor een veilige plek tijdens gevechten in de plaats Srinagar. 28 Juni 2021 ©  Mukhtar Khan/ Associated Press/ ANP

1

Er broeit iets in het Indiase deel van Kasjmir, vertelt een jonge Kasjmiri-fotograaf me op een mediaborrel. Zijn naam is Showkat, een twintiger, en hij wil er best met mij heen. Al sinds 1989 zijn in Kasjmir gewapende militanten actief die zich schuilhouden in de bergen en bossen, vertelt hij. ‘Dat was vooral iets van de generatie vóór ons. Wij hielden ons nooit zo bezig met de strijd tegen de Indiërs. Maar ik voel nu voor het eerst hoe de woede ook mijn generatiegenoten in de greep krijgt.’ Inderdaad, op sociale media valt op dat er veel radicalisme is onder Kasjmiri-jongeren. De militarisering van Kasjmir heeft grote gevolgen voor hun toekomst: de economie ligt op haar gat, het onderwijs is beneden peil, de gemeenschap is aan het verarmen. Er is de jongeren al zo vaak beloofd dat het beter zal worden; het duurt ze te lang. En geef ze eens ongelijk: het conflict speelt al sinds 1947. De maharadja die destijds het onafhankelijke vorstendom van Jammu & Kasjmir bestuurde, draalde met het kiezen voor India of Pakistan tijdens de opdeling van Brits-India. Uiteindelijk tekende hij een overeenkomst voor de toetreding tot India, maar Pakistaanse milities hadden toen al zo’n beetje de helft van zijn vorstendom bezet. Het Indiase leger schoot de maharadja op zijn verzoek te hulp en is sindsdien niet meer vertrokken.

Drie oorlogen werden sinds 1947 uitgevochten, en talloze terreurdaden gepleegd, met Kasjmir als inzet. Al ruim zestig jaar wordt het voormalige vorstendom opgedeeld door een bestandslijn, de Line of Control, met Pakistaanse troepen ten noorden en Indiase ten zuiden daarvan. Onderhandelingen lopen telkens op niets uit omdat zowel India als Pakistan vasthoudt aan de eis het gehele voormalige vorstendom in te lijven, en niet slechts het gedeelte waarover het al controle uitoefent. Waarom, wordt zelden verteld. Met religie heeft het niets te maken. Ik vind een kaartje met daarop de loop van de grote rivieren, die zowel India als Pakistan van water voorzien. Daarop zie je het in één oogopslag: wie het gehele voormalige vorstendom beheerst, heeft zijn hand aan de waterkraan en kan daarmee het lot bepalen van de tegenstander.

Met enige moeite weet ik de redactie van NRC te overtuigen van de noodzaak van onze reis. In de westerse media wordt nu weliswaar nauwelijks over Kasjmir bericht, maar soms moet je het nieuws vóór zijn. Showkat denkt dat er een nieuwe opstand in de lucht hangt. Er komen berichten uit Kasjmir over tieners en twintigers die massaal protesteren tegen de Indiase militaire aanwezigheid door elke vrijdag, na de wekelijkse preek in de moskee, stenen te gooien naar de Indiase veiligheidseenheden.

Om er zeker van te zijn dat ik me geen al te grote problemen op de hals haal, check ik de officiële lijst van ‘restricted areas’. Op last van de Indiase overheid mogen journalisten in bepaalde gebieden niet komen — het betreft voornamelijk grensregio’s met China en Pakistan, waar de Indiase strijdkrachten geen pottenkijkers believen. In Jammu & Kasjmir gaat het om enkele gebieden langs de Line of Control en om het gebied rond de stad Leh in de Ladakh-regio, aan de gevoelige Chinees-Indiase grens. Maar Srinagar, Kasjmirs belangrijkste stad en mijn reisdoel, staat niet op de lijst.

Bij aankomst moet ik me registreren op het vliegveld. Terwijl ik het registratieformulier invul, controleren twee mannen in burger mijn papieren. Ze zijn van het Intelligence Bureau, India’s binnenlandse veiligheids- en contra-inlichtingendienst. Showkat wacht buiten op me. Als we nog geen uur later in mijn hotel een pot thee hebben laten aanrukken, gaat zijn mobiel. Het is een van de Intelligence-mannen. ‘We weten dat je werkt voor de Nederlandse journalist. We houden jullie in de gaten,’ zegt hij.

‘Dit is een waarschuwing, boss,’ zegt Showkat als hij heeft opgehangen. Ik heb mijn telefoonnummer moeten opgeven, Showkat niet. Hij heeft geen enkel contact gehad met de inlichtingenmannen op het vliegveld. Toch weten ze wie hij is, waar hij is, wat zijn telefoonnummer is en voor wie hij werkt. De boodschap is: wij weten jullie overal te vinden. Dat wordt oppassen; we maken een paar onschuldige verhalen, onder meer over het toerisme, maar ons pièce de résistance is het stuk over het aanzwellende jongerenverzet.

2

‘De overgrote meerderheid van de Kasjmiri is moslim. Maar de meesten willen liever zelfstandigheid dan bij Pakistan horen,’ zegt activist Khurram Parvez. De situatie van de bevolking in de delen van Kasjmir die onder Pakistaans bestuur vallen is volgens hem nog slechter dan in het gedeelte dat door India wordt bestuurd.

We zitten in het kantoortje van zijn mensenrechtenorganisatie in het centrum van Srinagar. Het is gevestigd in een oud, scheefgezakt huisje met een traditionele houten gevel, kunstig bewerkt door de meester-houtsnijders waar Kasjmir beroemd om is. Parvez, die achtendertig jaar is als ik hem spreek, zit op een kussen met zijn ene been gevouwen in kleermakerszit. Tien jaar eerder reed zijn auto op een explosief toen hij veldonderzoek deed voor zijn mensenrechtenorganisatie. Twee van zijn collega’s werden gedood, Parvez verloor zijn rechterbeen.

Hij probeert al zo’n vijftien jaar onafgebroken om mensenrechtenschendingen door Indiase veiligheidstroepen in Kasjmir onder de aandacht van de wereldgemeenschap te brengen. Vooral foltering en fake encounters zijn vaste prik in Kasjmir — dat laatste is een berucht begrip in India. Met een fake encounter wordt gedoeld op het in scène zetten door politie of leger van ‘bedreigende situaties’ waarbij verdachten ‘uit zelfverdediging’ worden doodgeschoten. Het zijn in feite liquidaties, gecamoufleerd als uitbraakpogingen, of als ‘gewapend treffen’ (door Indiase media encounter genoemd) tijdens een arrestatiepoging. Meestal gaat het daarbij om criminelen, maoïstische rebellen of moslimmilitanten. Hun doorzeefde lichamen worden gefotografeerd en gefilmd te midden van wapens en explosieven die zijn neergelegd nadat ze in koelen bloede en ongewapend werden neergemaaid.

Toen ik, kort na de aanvang van mijn correspondentschap, voor het eerst hoorde over deze straffeloze praktijken, vroeg ik me af waar ik in hemelsnaam terecht was gekomen. India gaat er prat op ‘de grootste democratie ter wereld’ te zijn, maar er lijken maar weinig Indiërs wakker te liggen van het misdadige optreden tegen hun medeburgers door militairen en agenten, aangesteld ter bescherming van natie en rechtsstaat. Soms worden zulke slachtpartijen zelfs toegejuicht door de lokale bevolking.

‘Veiligheidstroepen die een strijder hebben gedood krijgen een financiële beloning. Daarmee worden fake encounters uitgelokt,’ zegt Parvez. Hij vertelt over militanten die gevangen worden genomen en daarna zogenaamd op de vlucht worden doodgeschoten, om het kopgeld te kunnen innen. En over Kasjmiri die door tussenpersonen worden geronseld om op legerbases te werken en vervolgens worden aangetroffen in de bossen: dood, gehuld in battledress en met een wapen naast hun kapotgeschoten lichaam.

Volgens Parvez is de militaire aanwezigheid van honderdduizenden Indiase troepen van het leger en de paramilitaire politieeenheden inmiddels uitgegroeid tot een volledige economie. ‘De politie, het leger, de Kasjmiri die proviand en goederen leveren aan de troepen: ze hebben allemaal belang bij het in stand houden van de gewapende opstand,’ zegt hij, terwijl hij zijn been herschikt. Met zijn hand slaat hij de muggen weg. Tijgermuggen met lange, zwart-wit gestreepte poten. Het stikt ervan in Srinagar.

Als we teruggaan naar ons hotel wordt onze Innova tegengehouden door drie mannen in burger. Een van hen draagt een schouderholster met pistool.

‘Wij denken dat ze expres keihard optreden tegen de protesten van ongewapende jongeren om ze te radicaliseren, zodat ze naar de wapens grijpen. Een geweldloze beweging is nauwelijks te bestrijden. Als onze jongeren terug gaan schieten kunnen de veiligheidsdiensten zeggen: Kijk, wij verdedigen ons land tegen terroristen.’

De laatste jaren is het geweld minder massaal dan in de beginjaren van de opstand. Maar wat Showkat al aanvoelde, constateert ook Parvez: er broeit iets. ‘Door al die jaren van strijd is het leven in de dorpen vrijwel ondoenlijk geworden. Mensen leefden van wat de bossen hun boden, maar daar heeft het leger nu mijnenvelden gelegd. Overal zijn patrouilles van trigger-happy ordetroepen en er zijn geregeld beschietingen door het Indiase en het Pakistaanse leger.’

Het valt Parvez op dat de opstand steeds inheemser wordt. Er komen nu veel minder door Pakistan getrainde militanten de grensrivier over, legt hij uit. Het afgelopen jaar was 90 procent van de gedode strijders afkomstig uit de gebieden onder Indiaas bestuur. Lokale jongeren die de wapens hebben opgenomen en vechten voor hun eigen ideaal: een onafhankelijk Kasjmir. ‘Het maakt ons moedeloos. Wij zijn tegen geweld, maar als wij tegen onze jongeren zeggen: hou jullie protesten vreedzaam, dan antwoorden zij: maar dan worden we gearresteerd en gemarteld. Geef ons wapens.’

3

Als we teruggaan naar ons hotel wordt onze Innova tegengehouden door drie mannen in burger. Ze hebben kort haar en dragen alle drie een snor. Hun huid is donkerder dan die van de meeste Kasjmiri. Een van hen draagt een schouderholster met pistool.

‘Problem, boss,’ fluistert Showkat. ‘Inlichtingendienst.’ Ik gebaar naar Showkat, die zijn raampje al wil opendraaien, dat ik het woord voer, want ik zou als buitenlands journalist enige bescherming moeten genieten. De mannen zijn bars en willen weten met welke verhalen we bezig zijn. Ik vertel ze over ons artikel over het langzaam opkrabbelende toerisme. En ik vertel dat we ook aan het uitzoeken zijn hoe het gesteld is met de mensenrechten in Kasjmir. ‘Dat is deel van mijn werk als journalist, sir.’ Het heeft geen zin daarover te zwijgen, want ons bezoek aan Parvez’ mensenrechtengroep kan geen geheim zijn voor het Intelligence Bureau. Nadat de kofferruimte van de Innova is geïnspecteerd mogen we verder.

Dat wordt niks zo, met de inlichtingendienst op onze hielen. We besluiten ons op te splitsen om het de inlichtingenmannen lastiger te maken. Showkat verblijft vanaf nu bij vrienden, ik huur een kamer op een house boat op het beroemde Dal-Meer aan de rand van Srinagar. Die ervaring kan ik gebruiken voor ons toeristenartikel.

De woonboot is gedecoreerd met kunstig houtsnijwerk. Er zijn enkele ruime slaapkamers en aan de voorzijde is een keuken met een eetruimte. De achterzijde bestaat uit een woongedeelte met comfortabele kussens langs de muren — net als in Afghanistan.

‘We worden vaak beschouwd als verwant aan de Afghanen,’ zegt de booteigenaar. Hij heeft lichtgroene ogen en een spierwitte baard en zou inderdaad zo kunnen doorgaan voor een stamleider van de Pashtun. ‘We zijn in elk geval net zo vasthoudend,’ zegt hij met een glimlach. Mijn vragen over de opstand wimpelt hij af. ‘Ik praat niet over politiek. Dat is schadelijk voor de business. Maar dáár doen ze dat wel.’ Hij wijst in de richting van de wal. De boot is afgemeerd naast een drukbezochte moskee aan de oever van het meer. ‘Daar weten ze allang dat hier een westerse journalist verblijft.’ Als ik vraag wie die ‘ze’ zijn, maakt hij een afwerend gebaar. Hij verblijft zelf niet op de boot, maar stelt me voor aan een kleine man die de zaken op de woonboot bestiert. Het mannetje heeft een enorme neus en vriendelijke ogen. Hij is gekleed als een lakei, in een stralend wit pak dat hem veel te ruim zit, maar waar hij zo te zien erg trots op is. De mouwen en de pantalon zijn afgezet met een gouden bies en op zijn schouders draagt hij grote epauletten. Elke avond kookt hij voor de gasten. Ik ben de enige en hij behandelt me als een vorst. Maar een biertje kan hij niet voor me regelen. ‘No alcohol, sir, in Kashmir.’ Als ik mijn portemonnee tevoorschijn haal en vraag of er misschien toch iets mogelijk is, reageert hij streng. ‘Dit is een moslimland, wij dulden geen alcohol hier.’ Ik weet genoeg. Kleine kans dat mijn gastheren bevriend zijn met de Indiase autoriteiten. Nu is het afwachten.

Op een nacht gebeurt wat ik al hoopte: ik krijg onaangekondigd bezoek. Het arriveert in een van de gondels waarin toeristen over het prachtige meer worden rondgevaren, met uitzicht op de besneeuwde Himalayatoppen in het noorden, laverend langs drijvende eilandjes van bloedrood bloeiende lotussen, de bloem die India tot nationaal symbool maakte: verleidelijk rondzwevend op het wateroppervlak en toch via een lange flexibele steel ferm verankerd in de bodem. Ik word uit mijn kamer gehaald door de lakei, die zijn livrei op dit koude uur heeft verruild voor een warme wollen trui. Hij legt een vinger op zijn lippen en brengt me naar het achterste gedeelte van de woonboot, waar mijn bezoek wacht.

De achterplecht is niet verlicht. In het halfduister kan ik een kleine man onderscheiden die in een hoek van de ruimte staat. Hij stelt zich voor als Abdul en zegt dat hij gekomen is ‘voor de journalist uit Nederland’, met een boodschap. ‘Als je wilt begrijpen wat hier in Kasjmir aan de hand is, moet je spreken met de jongeren die nu de opstand dragen,’ zegt hij. Hij kan dat regelen. Hij geeft me zijn visitekaartje met ‘vertaler’ als beroep en schudt me de hand. Via een trappetje aan de achterplecht daalt hij weer af in de gondel.

Terwijl ik het ranke bootje zie verdwijnen tussen de lichtjes van de andere woonboten, vraag ik me af of dit een valstrik van de inlichtingendienst is. Welke ondergrondse activist geeft nu zijn visitekaartje? Voorlopig is er nog niets aan de hand — ik heb deze Abdul niets toegezegd, maar hem slechts beleefd aangehoord. Misschien kan Showkat uitzoeken wie de mysterieuze bezoeker precies is. Ik besluit hem niet te bellen omdat onze gsm’s vrijwel zeker worden afgeluisterd. Het is veiliger om dit onder vier ogen te bespreken.

Showkat is niet verbaasd als ik hem de volgende dag over het voorval vertel. Als ik hem het visitekaartje toon, steekt hij zijn duim op. ‘Helemaal oké, boss. Ik ken hem. Eentje van de hardere soort. Hij is al een paar keer gearresteerd. Hij is betrouwbaar.’ Hij legt uit dat de visitekaartjes slechts dienen als herkenningsmiddel en belooft op een veilige manier contact met hem te leggen. Hij grijnst. ‘Dit wordt een goed verhaal, boss.’

Showkat is niet verbaasd als ik hem de volgende dag over het voorval vertel. Als ik hem het visitekaartje toon, steekt hij zijn duim op. ‘Dit wordt een goed verhaal, boss.’

Enkele dagen later ontmoeten we Abdul opnieuw. Dit keer in een personenauto die geparkeerd staat in een buitenwijk van Srinagar, langs een drukke weg. Aan de overzijde, op nog geen vijftig meter afstand, staat een pantserwagen van de crpf, de paramilitaire politietroepen die samen met onderdelen van het leger in Kasjmir worden ingezet om de orde te bewaren en te jagen op opstandelingen. Twee in camouflagepakken geklede crpf’ers houden de omgeving in de gaten, hun automatische wapens voor de borst. Ze zien er gelukkig niet erg alert uit. Abdul zegt dat we een groepje jongeren kunnen ontmoeten op een geheime plek. Hij start het wrakkige autootje, rijdt de woonwijk in en stopt buiten het zicht van de paramilitairen bij een woning, waar een andere auto staat. Twee jongemannen met baarden, in lange gewaden en met islamitische bidmutsjes op, nemen onze telefoons in om te voorkomen dat we gepeild worden door de inlichtingendienst. ‘Die krijgen jullie terug na het interview,’ zegt Abdul.

Na een korte rit in de andere auto stappen we uit bij een troosteloos appartementencomplex in een straatje vol vuilnis. ‘Dit is een veilige buurt. Iedereen hier is op onze hand,’ zegt Abdul. Hij draagt een spijkerbroek en een kort jack. Zijn haar is kortgeschoren en nu hij buiten is, heeft hij een doek over zijn hoofd geslagen tegen de gemene ochtendkou.

In een leegstaand appartementencomplex treffen we zeven jongens aan. Ze zitten op de vloer, in kleermakerszit, klaar voor het gesprek. Ze willen anoniem blijven. Twee van hen voeren het woord, de rest spreekt niet voldoende Engels. Een van de woordvoerders draagt een zwart wollen mutsje. Hij vertelt dat de groep elkaar kent van de protesten die elke vrijdag na het middaggebed in Srinagar worden gehouden. Ze zijn allen vroeg in de twintig en enkelen van hen zijn student. ‘We protesteren tegen de bezetting door India,’ zegt de jongen met de muts. ‘We zijn niet vrij om te gaan en te staan waar we willen. Als onze vrijheidsstrijders Indiase bezetters hebben gedood, mogen we dagenlang onze huizen niet uit en worden de scholen en universiteiten gesloten. We willen met jou praten omdat we zelden de kans hebben ons verhaal te doen in internationale media.’

Ik vraag waarom ze hun verhaal niet doen op Facebook. ‘Dat proberen we,’ zegt de jongen met de muts. ‘Maar India grijpt in.’ Hij wijst op twee jongens die naast elkaar zitten. ‘Zij zijn gearresteerd wegens hun Facebookposts.’ De jongens vertellen dat ze op hun Facebookpagina foto’s plaatsten van hardhandig optreden door de politie en vervolgens van hun bed werden gelicht. ‘We werden opgesloten en ondervraagd. We moesten ons helemaal uitkleden en we werden geslagen.’ De jongens vertellen dat hun een verwijdering van de universiteit boven het hoofd hing — hun enige ticket naar een betere toekomst — en dat ze zich nu dus koest houden op Facebook. ‘We kunnen online weinig doen, want tijdens onlusten blokkeren de Indiërs tegenwoordig elke toegang tot het internet.’ Nu omwikkelen ze hun gezicht elke vrijdagmiddag met een sjaal en gooien ze stenen naar de ordetroepen.

Ook de andere jongens in de kamer doen dat. Elk van hen heeft iets meegemaakt dat een proces van radicalisering in gang zette. Vier van hen speelden cricket bij de rivier toen hun speelterrein werd omsingeld en crpf’ers hen in elkaar sloegen. ‘We werden in de rivier gegooid. We verdronken bijna, want we kunnen niet zwemmen,’ vertellen ze.

De andere Engels sprekende jongen draagt een spijkerpak en witte gympen. Hij werd tijdens een identiteitscontrole gearresteerd omdat hij dezelfde achternaam heeft als een bekende militant die een strijdgroep van jonge Kasjmiri aanvoert vanuit de bossen in het district Sopore. ‘Daar is het verzet tegen India hevig. Ik denk erover om me bij hen aan te sluiten. De Indiërs zouden ons het liefst allemaal doodslaan, maar we zijn met te veel.’

‘Vraag ze naar hun doel,’ zegt Abdul, vanuit de hoogte. Hij heeft plaatsgenomen op de enige stoel in de kamer; ik zit op de vloer tussen de jongens in. Ik vraag voor wie ze vechten. Is dit een jihad? ‘Voor mij wel,’ zegt de jongen met de muts. ‘Ik vecht voor god en mijn geloof.’ De overige jongens geven aan dat religie slechts een secundaire rol speelt in hun strijd, ook al noemen ze die een ‘jihad’. ‘Ons geloof geeft ons kracht,’ zegt de jongen met de witte gympen. ‘Elke moslim doet alles voor God en heeft als doel het paradijs. Maar ik vecht vooral voor een onafhankelijk Kasjmir dat vrij is van overheersing door India, Pakistan en China.’ De jongen met de muts protesteert. ‘We hebben alleen een goed leven onder een islamitische staat, een staat als Pakistan. Ik vecht voor God en Pakistan.’ De andere jongens steunen hem niet.

Wow, bedenk ik, hier wordt nooit over bericht in Nederland. Voor ons behelst de strijd in Kasjmir wat onduidelijke schermutselingen tussen India en Pakistan. Maar hier zit ik, tussen de telgen van een nieuwe generatie, opgegroeid met sociale media, die van India net zo weinig moeten hebben als van Pakistan. Ze willen onafhankelijkheid. Dat is een romantisch verhaal dat wél zou kunnen aanslaan bij westerse media.

‘Wie van jullie overweegt de wapens op te nemen?’ vraag ik. De jongens geven allemaal aan dat ze dat zien als een reële mogelijkheid. ‘Tijdens vreedzame protesten schieten de Indiërs hagel op ons af met shotguns. We hebben vrienden die blind zijn geworden omdat ze mikken op de gezichten.’ Het is voor het eerst dat ik dit hoor; ik maak een aantekening. De jongens vertellen dat het gebruik van hagel toeneemt. Het is voor hen een belangrijke reden om stenen te willen omwisselen voor vuurwapens. ‘Daarvoor hoeven we allang niet meer naar Pakistan,’ zegt de jongen met de witte gympen. ‘Ik vertelde je al van mijn naamgenoot. Ik hoorde dat zijn groep strijders zoekt en dat je kunt worden opgeleid in zijn trainingskampen in de bossen van Sopore.’

Abdul staat op. Het onderhoud is ten einde. Hoe langer we hier zijn, hoe groter de kans op een inval. ‘Ze houden ons allemaal in de gaten, jullie ook,’ zegt hij met een knikje naar Showkat en mij.

Terug op de woonboot krijg ik een vorstelijk diner met schapenvlees voorgezet door de vriendelijke lakei in zijn witte pak. Hij heeft geurkaarsen aangestoken tegen de muggen. Die voelen zich thuis rond het Dal-meer. ’s Avonds in bed houden ze me urenlang wakker. ‘Te veel om allemaal dood te slaan,’ gonst het in mijn hoofd. Maar wat maakt het uit? Ik bevind me op een van de mooiste plekjes van Zuid-Azië en ik heb de buit binnen. Morgen maken Showkat en ik een gondeltochtje over het meer en bezoeken we de Mughal Gardens, zodat de snorren van de inlichtingendienst in hun rapport kunnen zetten dat we ons inderdaad bekommeren om het toerisme in Kasjmir. Daarna vliegen we naar huis, met een dijk van een verhaal op zak. Tevreden val ik in slaap.

4

Er klopt iets niet. Delhi voelt anders aan dan voordat ik naar Kasjmir vertrok. Op het eerste gezicht is alles nog hetzelfde: de ochtendroutine van onze dochters (ook onze jongste gaat inmiddels naar school), de warmte van onze extended family, de terughoudendheid van Tamar, de onbesuisde feestjes. Maar het is alsof een leugen is toegevoegd aan de leugen die ons publieke leven al was; een nieuwe onwaarheid die ik wel voel, maar niet kan duiden.

Mijn terugkeer uit Kasjmir blijkt een keerpunt. Tamar en ik hadden juist een dragelijke manier van samenzijn weten te bereiken, in gezinsverband maar zonder liefdesrelatie. Opnieuw wordt nu de sfeer verziekt door geruzie. Ik wil weten waar de meisjes en ik aan toe zijn. Elk gesprek dat we daarover proberen te voeren, ontaardt in narigheid. Tamar die zich scheldend opsluit in de badkamer, ik die een liegende foto van ons ingelijste gezinnetje door de kamer smijt. Ik voel me verraden. Ik draai de hoop op herstel van onze liefdesrelatie, die ik tot nu toe stiekem nog koesterde, resoluut de nek om.

Een week na mijn thuiskomst krijg ik last van misselijkheid en een raar soort hoofdpijn. Zie je wel, denk ik, ik word ziek van deze ellende. Ik slik paracetamol, bijt op mijn tanden en breng die ochtend de meisjes naar school. De rest van de dag heb ik moeite me te concentreren op zelfs de simpelste tekst. Meteen nadat ik die avond de meisjes heb ingestopt, kruip ik ook zelf onder de wol. Als ik de volgende ochtend wakker word op mijn slaapbank, voelt mijn lichaam aan alsof ik ben overreden door een tank. Een indringer in mijn hersenpan is bovendien bezig om met een hamer de binnenkant van mijn schedel tot pulp te rammen. Als ik overeind probeer te komen, word ik zo duizelig dat ik bijna moet braken. Dan pas merk ik dat mijn laken doorweekt is. Het zweet loopt me in straaltjes van het lijf, terwijl de airconditioner loeit en de plafondventilator raast op vol vermogen. Als ik op de thermometer zie dat ik bijna veertig graden koorts heb, weet ik hoe laat het is. Dit is een afscheidscadeautje van Kasjmirs tijgermuggen. Dit is dengue.

Dit is een hoofdstuk uit Ik wil weg, een boek van voormalig Groene-redacteur Joeri Boom dat deze maand verschijnt bij Uitgeverij Podium