O zo onbegrijpelijk, zo diep, zo mysterieus. ‘Ja, en jij kwam er ook nog in voor!’ zeggen ze dan ook nog eens. De eerste pagina’s van Het naderen van een brug laten zich lezen als een essay over de ondraaglijke lichtheid van het moeten luisteren naar andermans dromen. Maar ondertussen zit die verteller wel ergens mee: dat het allemaal begon met een droom.
Mark heet hij, en samen met Helen is hij verantwoordelijk voor het zich laten ontrollen van de ongewone, en tragische, liefdesgeschiedenis die Het naderen van een brug is. Bij toerbeurt komen ze aan het woord, en op zeker moment voegt zich daar Mark’ bij, de dode Mark. Nog zoiets gewaagds: dat een stem uit het dodenrijk zo’n aanwezigheid wordt. Bentz van den Berg heeft een schimmenrijk gecreëerd, waarin de doden ons daadwerkelijk op de hielen blijven zitten. Ze slingeren zich om de palen in de metro, ze blazen in onze nek. We zijn niet zomaar van ze af, en de vraag is: kunnen zij zelf geen afscheid nemen van hun geliefden, of zijn het de achterblijvers die ze niet willen laten gaan?
Het is moeilijk om over Het naderen van een brug te schrijven zonder alles wat in de roman voorbijkomt – ‘aan de orde wordt gesteld’ klinkt al te zakelijk, maar er wordt wel degelijk veel aan de orde gesteld – kapot proberen te duiden. Een van de aantrekkelijkheden van het boek is de vrije geest die eruit opklinkt, een soort ongetemde denklust. Grote thema’s als toeval, tijd, identiteit, worden tot in de finesses doorberedeneerd, en krijgen tegelijkertijd kleur in persoonlijke geschiedenissen, verbonden met literatuur en muziek.

De grote, dragende geschiedenis is dus die van Mark en Helen, beiden acteurskinderen, of ‘coulissenkinderen’ zoals ze zichzelf noemen. Hun liefde is ook begonnen in de coulissen. Tijdens een repetitie van Mutter Courage had Mark achter het toneel staan kijken naar Helen. ‘Zij stond aan de ene kant in de coulissen, hij aan de andere, en hij hield haar dwars door alles wat zich op het podium afspeelde in zijn blik gevangen. Ze kon zich niet herinneren dat iemand ooit eerder zo intens naar haar had gekeken – alsof hij via het gat van haar pupillen een paar levens terug kon kijken en inzoomde op de gemeenschappelijke kern ervan. Het was een blik om verliefd op te worden, of nee: die blik was al de verliefdheid zelf – al zou het juist ook vanwege die intensiteit, die haar zowel aantrok als afschrikte, even duren voordat een en ander zijn beslag kreeg.’
Het feit dat ze beiden acteurskinderen zijn, zadelt ze op met instant neuroses en gevoeligheden. Onschuldige gevoeligheden, zoals het doordrongen zijn van het wonder dat er bij alles wat er ongezegd blijft in het leven ook zo onvoorstelbaar veel wél gezegd wordt. Iets lastigere, zoals het op het paranoïde af onderscheid kunnen maken tussen echt en niet-echt. Nog lastigere: de onwaarschijnlijkheid om op iets blijvend te kunnen of durven vertrouwen, bij een ander, bij zichzelf. Het allerlastigst, in het geval van Mark: denken dat je iets goed moet kunnen maken voor je vader, wiens acteurscarrière op zeker moment een flinke knak oploopt.
Bentz van den Berg kent het theatermilieu waarover hij schrijft, dat moge duidelijk zijn. De stembuiginkjes, de gebaren, de beloftes, de frustraties. Prachtige omschrijving van de kunst van het acteren: in staat zijn de volumeknop van je aanwezigheid verder open te draaien dan de meeste mensen. Zonder dat hij zijn toevlucht hoeft te nemen tot makkelijke pastiches of oninteressante hatelijkheden, weet hij vooral in de commentariërende uitspraken van de moeder van Mark iets heel verstikkends aan te raken. Een wereld waarin mensen voortdurend worden uitgedaagd boven zichzelf uit te stijgen, maar het uiteindelijk toch ook weer met hun eigen kleine zelf moeten zien te rooien. Het neemt niet weg dat Mark zich door een regisseur laat verleiden de Hamlet als een solovoorstelling op toneel te brengen, diezelfde Hamlet die zijn vader ongeveer het leven kostte. Tijdens de uitvoering destijds sprong een man het toneel op, en vloog zijn vader aan, of eigenlijk het personage dat hij speelde, wat het allemaal nog erger maakte. De zoon was er getuige van, en durfde uit plaatsvervangende vernedering pas de volgende dag weer zijn ouders onder ogen te komen, en zelfs toen eigenlijk niet.
Dat de roman begint met de begrafenis van Mark belooft natuurlijk niet veel goeds. Helen is degene die het rouwwerk moet verzetten, en in haar terugblikken komt Mark weer tot leven. In ontroerende scènes laat de schrijver haar de geest van Mark voelen, en – omgekeerd – Mark naar haar snakken. Het ten uitvoer brengen van Hamlet moest volgens de, door Helen gehate, regisseur gepaard gaan met therapeutisch gewroet, waardoor Mark steeds meer versnipperd en schuldig door het leven gaat, wankelend achter zijn demonen. Het gaat zover dat hij vanuit het leegstaande huis tegenover dat van hemzelf zijn grote geluk – Helen – begint te beloeren. Het coulissekind is achter de schermen van zijn eigen leven beland, en kan de weg terug niet meer vinden. Helen – met die zachte adem in haar nek – heeft ondertussen het gevoel dat Mark net zo hard op zoek is naar haar, als zij naar hem. Een weerbarstige, indringende roman dit, waarvan het Don’t look now-achtige slotakkoord me niet snel meer zal verlaten.