
Het overkomt de verteller van Bert Natters nieuwe roman Remington, net op het moment dat hij lekker met boomstammen in de weer is bij zijn atelier. Zijn vader zit in Hamburg, met een oude Mercedes, en wil dat zijn zoon afreist om hem in die auto mee terug te nemen. De boel staat op scherp, want in het eerste hoofdstuk, dat leest als een proloog, heeft de verteller ons al laten weten dat zijn vader er niet meer is. Dat hij hem kennelijk midden op de snelweg is ontvallen.
Hoe kan dat? Natuurlijk, die vraag wordt pas beantwoord zo’n tweehonderd bladzijden verder. Dat klinkt nu een beetje gaperig uit mijn pen, en eerlijk gezegd begin ik ook wat minder geduld te krijgen voor fictie die begint met een raadsel. Vertel het me gewoon maar, en houd me niet aan het lijntje. Tegelijkertijd besef ik ook wel dat dit het eeuwige spel is dat de meer-wetende verteller kan spelen met zijn toehoorders. Maar waarom altijd maar die spanningsboog, waarom een rond verhaal willen vertellen?
Gelukkig ontsnapt Remington verder aan ieder voorspelbaar procedé. Allereerst omdat de kunst van het vertellen in feite ook onderwerp is van deze roman. De vader is dichter, de zoon kunstenaar – hij maakt grote installaties die ook allemaal en detail worden beschreven, ze roepen het werk op van Ai Weiwei en Joseph Beuys – en ze zijn continu in gesprek met elkaar over vroeger en nu, over wat ware kunst is, schoonheid, kenbaarheid, geluk, erkenning. Het is een grote prestatie van Natter dat hij deze gesprekken levendig voor het voetlicht krijgt, met licht en humor, dat hij inzoomt op twee pratende mensen zonder dat het orerende zwamneuzen worden.
De vader constateert bijvoorbeeld op zeker moment hoe verschillend hun beider kunstenaarschap is. ‘Jij bent in staat je eigen werk te verklaren, of in ieder geval te voorspellen hoe het zal worden. Je verzint alles van tevoren en je kunt het zelfs door derden laten uitvoeren.’ De zoon zegt dat het een kwestie is van verschillende media. ‘Ik maak dingen waar je omheen kunt lopen en die een bepaalde schaal hebben. Dat is iets wat in de letteren nauwelijks een rol speelt.’ Waarop de vader zegt dat hij dat niet bedoelt. Dat bij ieder gedicht de begrafenisstoet achter de doodskist van zijn droom groeit, ‘voor mij bestaat de kunst erin om een poging te doen boven mijn onmacht te stijgen’.
Ondertussen helpt de zoon de vader met het strikken van zijn das, trekt hij de huid van zijn gezicht strak om hem te kunnen scheren, liggen ze onverhoopt in een doorgangshotelletje samen in een tweepersoonsbed. Er is geen gewenning, niets is normaal, en die spanning is voelbaar op iedere bladzijde.
Over de groeiende – noodgedwongen – intimiteit tussen vader en zoon hangt een zweem van melancholie, omdat de verteller ook terugdenkt aan vroeger, thuis, met een moeder die haar eigen leven leek te leiden en een vader die vooral in zijn gedichten woonde, en vreemd werd gevonden door zijn vriendjes.
Langzaam ontstaat het beeld van een gezin met een barstje, misschien wel een grote barst, en hiermee kom ik op het tweede, belangrijker, punt waarom Remington niet de keurige roman is die hij aanvankelijk lijkt te zijn. Halverwege de roman vliegt de verteller volkomen uit de bocht, en dist hij – net op het moment dat je als lezer begint te denken helemaal níets te weten van deze veertiger, behalve dat hij kunst maakt – het drama van zijn leven op aan een tamelijk willekeurige voorbijganger. Opeens staart een vacuüm ons aan, een holte, en krijgt het ‘arcadisch visioen’ waardoor de zoon onder de douche wordt overvallen een tragisch randje: hij en zijn vader zouden de komende jaren samenleven, ‘ik zou hem helpen en hij zou mij niet lastigvallen’. Ook de ontmoeting met de willekeurige voorbijganger blijkt stof voor een levensveranderende fantasie.
Het valt op zijn plaats, allemaal, en toch ook net niet helemaal. De boomstammen waarmee hij aan het begin van het verhaal aan het sjouwen was – op het laatste moment had het museum afgezien van de aankoop van de installatie Dead Wood –, het teddybeertje op het dressoir van zijn moeder, het deurtje van hetzelfde dressoir waarvan de sleutel ontbrak en dat volgens de vader wel gesloten mocht blijven. Een mooie, tragische roman blijkt Remington, Hollands nuchter en terughoudend, en dat met twee kunstenmakers als hoofdpersonages. Heel af en toe gaat al die kunst met de schrijver op de loop, en kan hij het niet laten à la Julian Barnes aan zijn pijp te trekken – ‘We werpen onze netten uit over de wereld…’ – en er wat wolkjes uit te puffen over wat het geheugen is – ‘wat halen we aan boord…’ – en hoe vluchtig, vogelpoep, ‘een net vol gaten’. Het is hem vergeven, het maakt de roman ook weer menselijk op een of andere manier, feilbaar.

Bert Natter, Remington. Thomas Rap, 224 blz., € 18,90
Foto: Merlijn Doomernik