Eerder al merkte een van Huizinga’s voorgangers, de nauwelijks minder gevierde historicus Robert Fruin, hetzelfde op, zij het dat zijn verklaring een andere was: mensen ‘durven in ’t bestuur van Gemeente, Provincie en Rijk niet meer knoeien en konkelen als voorheen omdat ze onder controle staan van iedereen’. Het is een mening die in de ene of andere variant tot vandaag voortleeft, in binnen- en buitenland. Zo staat Nederland op de Transparancy Index al jaren in de top-tien van minst corrupte landen.
Ondanks zoveel vermeende integriteit hebben in de loop der jaren ook wel andere geluiden geklonken. Sinds kort wordt her en der zelfs het tegenovergestelde beweerd: Nederland corruptieland. Maar welke van de twee inschattingen ook de juiste is, opmerkelijk blijft het geringe aantal publicaties. We hebben onderzoek naar de Lockheed-affaire uit de jaren zeventig, naar de lintjesaffaire uit het begin van de vorige eeuw, maar we kennen pas sinds een jaar of wat het journalistieke en intellectuele wantrouwen dat in omringende landen gebruikelijk is en dat onder meer tot de irt-affaire (1994) leidde en de zaak van de bouwfraude (ca. 2000) aankaartte.
Voor dit gezonde wantrouwen werd het journalistieke voetenwerk verricht door Henk Hofland, die in hetzelfde jaar dat in de VS het Watergate-schandaal begon Tegels lichten publiceerde – hiermee suggererende dat ook in Nederland te veel onder het tapijt werd geschoven. En inderdaad, onderzoeksjournalistiek zoals door Harm van den Berg eind jaren negentig in De ritselaars voor het eerst op een rij gezet, doet vermoeden dat de veronderstelling van Fruin, Huizinga en anderen verder van de werkelijkheid staat dan gewenst.
Vanuit eenzelfde vertrekpunt onderzocht de jonge (1983), in Groningen opgeleide historicus Ronald Kroeze een viertal corruptieschandalen uit de eerste eeuw van Nederlands moderne politieke geschiedenis. Zelf zegt hij van deze vier dat ze ‘minder aandacht’ hebben gekregen dan bijvoorbeeld Lockheed en de verkoop door de arp van koninklijke lintjes. Dat lijkt me wat betreft in ieder geval één van die vier schandalen, dat van Oss, een onhoudbare stelling. Zeker sinds de recente film van André van Duren weet iedereen wel zo’n beetje van de vooroorlogse criminaliteit, het gekonkel en de zedenloosheid in dat Brabantse industriestadje. Maar ook vóór die film was er al heel wat aandacht voor de affaire-Oss. Zo publiceerde J. Smeets ruim tien jaar geleden een boek over de zaak, zoals J.B. Charles er in 1949 op promoveerde. Voor de andere drie affaires geldt in mindere mate hetzelfde. Onbekend zijn ze niet, zelfs op Wikipedia valt er heel wat informatie over te vinden. Bedoeld zijn: de Limburgse brievenaffaire (1864-1866, over lastige verhoudingen tussen Limburg en Den Haag oftewel katholieken en liberalen), het Billiton-schandaal (1882, over vriendjespolitiek en de verkoop van een concessie tot tindelving op het gelijknamige Indische eiland) en de economische schandalen waaronder de pluimveeknoeierij (geldelijke zelfbevoordeling door hotemetoten) uit de Eerste Wereldoorlog.
Kroeze’s onderzoek is een dissertatie en heeft daarvan alle voor- en nadelen. Voordeel is dat hij, anders dan de meeste andere schandaalonderzoekers, geen genoegen neemt met een beschrijving. Precies dat ook is zijn kritiek op het werk van voorgangers als Gerard Aalders (Lockheed) of Jan de Bruin (lintjesaffaire). ‘Zij lichten hun kijk op het concept “corruptie” nauwelijks toe en plaatsen het onderzochte schandaal minder in een tijdgebonden ontwikkeling van politieke moraliteit en goed bestuur.’
Kroeze kiest nadrukkelijk een andere, theoretische aanpak. Net als buitenlandse schandaalonderzoekers, onder wie de Amerikaan Michael Johnston, ziet hij schandalen niet zozeer als gebeurtenissen op zichzelf, maar als uitvloeisel van een ‘bepaalde sociale context’. Anders, platter en op z’n Hoflands gezegd: schandalen tonen de gaten in maatschappelijke systemen; waar de tegels scheef liggen of het tegelpatroon verandert, komen de schandalen naar buiten, eerst een plukje maar na enig wroeten in al hun lelijkheid en weerzinwekkendheid. Vandaar ook dat elk van de door hem onderzochte schandalen volgens Kroeze staat voor een fase in de politieke geschiedenis van Nederland. Om de eerste van de vier te nemen. De liberalen richtten zich sterk tegen de traditionele vriendjespolitiek van het Ancien Régime. Politiek diende het algemeen belang. Maar toen bleek dat algemeen en bijzonder in Limburg nogal door elkaar liepen, was de beer los.
Maar zo’n theoretische aanpak heeft tevens nadelen. Om te beginnen worden de vier affaires naar mijn smaak onvoldoende beschreven. De beschrijvingen dienen telkens de theorie, zodat je herhaaldelijk denkt: man en paard, hou het spannend, dat was het voor de tijdgenoot toch ook, breng daarvan iets op de lezer over! Maar nee, helaas, theorie, steeds weer. Hier wreekt zich ook de huidige strategie van wetenschappelijk Nederland: onderzoeksprojecten. Het onderzoek van Kroeze maakt deel uit van een ‘project’ dat gesteund wordt door de nwo en onder meer uitgaat van de hypothese van genoemde Johnston. Zo’n project wordt gedefinieerd, meestal door hooggeleerden die geld moeten binnenhalen. Is dat eenmaal gelukt, dan worden jonge onderzoekers aan het werk gezet. Wat volgt kan een kind voorspellen. Ik zeg niet dat het resultaat onjuist is, daarvoor weet ik te weinig van deze specifieke problematiek. Ik zeg wel dat het jammer en wellicht zelfs ‘gevaarlijk’ is: wetenschappelijke managerscultuur.
Ronald Kroeze
Een kwestie van politieke moraliteit: Politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland, 1848-1940
Verloren, 335 blz., € 32,-