Hij trok vanaf zijn jonge jaren volle kerken. De kinderen zaten soms op de trap van de preekstoel, zo vol was het. De gereformeerde theoloog prof. dr. Klaas Runia was een preektijger. Hij overleed op 14 oktober dit jaar, op de leeftijd van tachtig jaar.
Toen Klaas Runia langs de kinderen de preekstoel beklom, was het de bloeitijd van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Nog maar negentien jaar was hij, toen hij voor het eerst het gereformeerde kerkvolk als voorganger diende. In Amsterdam. Vlak na de oorlog. Hij had op zijn 21ste predikant kunnen worden – met het kandidaatsexamen – maar hij verkoos door te gaan voor zijn doctoraal. Dat haalde hij op zijn 23ste. Vijf jaar later promoveerde hij op De theologische tijd bij Karl Barth. Op zijn dertigste werd hij hoogleraar.
De Gereformeerde Kerken beleefden toen een periode van hoogtij. Ze hadden in de oorlog een kerkscheuring gehad – waar de ‘vrijgemaakten’ van dominee Klaas Schilder uit waren voortgekomen – maar gingen, hoewel wat beschadigd, zelfbewust mee in de opgang van Nederland. Gereformeerden hadden kinderrijke gezinnen, waren goed georganiseerd in verenigingen en kerken, ze werden steeds zelfbewuster in de samenleving en brachten mensen voort die tot op de dag van vandaag bekende namen hebben: De Gaay Fortman (sr.), Roolvink, Algra, Bruinslot en Verkuyl.
De Gereformeerde Kerken groeiden als kool na de Tweede Wereldoorlog. In 1945 hadden ze 626.642 leden, vijf jaar later 669.152. In 1960 stonden er 755.331 ingeschreven en weer vijf jaar later 815.931. Het hoogtepunt was 1974: toen telden de Gereformeerde Kerken 879.838 zielen. Nadien ging het gestaag achteruit met de gereformeerden. Ze zijn nu verdwenen, opgegaan in de Protestantse Kerk van Nederland (pkn).
Runia heeft deze bloei én achteruitgang voluit meegemaakt. In zijn studietijd maakte hij nog mee hoe de gereformeerden alles wisten van God. Sommigen brachten God en zijn eigenschappen in een systeem. Een beruchte naam in dit verband is de VU-dogmaticus Valentijn Hepp (overleden in 1950). Runia vertelde jaren nadien nog met een zekere afkeer over dit gereformeerde systeemdenken. Hij had een te levendige geest om zijn geloof te laten verstarren tot een systeem. Hij slaagde er juist in de essentie van het christelijk geloof te blijven herformuleren en voor zichzelf levend te houden in veranderende omstandigheden.
Dat ging overigens niet vanzelf. Ook Runia heeft moeten slikken toen in de ogen van velen de afbraak van de Gereformeerde Kerken begon. Gemakkelijk wordt gezegd – misschien wel al te gemakkelijk – dat die afbraak begon met de opvattingen van de theologen Harry Kuitert en Herman Wiersinga.
Vooral Kuitert ondernam een zoektocht door de gereformeerde versie van het christelijk geloof en kwam daarbij tot forse conclusies. Hij was in 1962 zo mooi begonnen met een goed proefschrift over De mensvormigheid Gods – een titel die achteraf gezien programmatisch bleek te zijn voor zijn zoektocht. Uiteindelijk heeft hij wat opvattingen over God betreft niets gereformeerds behouden. En Wiersinga, studentenpredikant te Amsterdam, begon te twijfelen aan de gereformeerde opvattingen over de verzoening van God en mensen, door Jezus.
Toch begonnen de fundamenten van de Gereformeerde Kerken al eerder te schuiven dan met Kuitert en Wiersinga. Reeds vroeg in de jaren vijftig kreeg de synode brieven van verontruste kerkleden die zich zorgen maakten over de ‘stand van het geestelijk leven’. Er zou sprake zijn van een niet goede ‘zielshouding’. De technische vooruitgang beïnvloedde mensen in hun denken, er ontstond een overschatting van het ‘aardse goed’. Samen met de verhoging van het welvaartspeil zorgde dat voor een vervreemding van de Heer, zijn Woord en van de innerlijke mens, zo meenden verontruste gereformeerden toen.
Ver voor Kuitert was ook het denken van professor Jan Lever van de VU al een probleem voor menig gereformeerde. Lever stelde de evolutie aan de orde op een manier die door veel gereformeerden werd begrepen als een opvatting tegenover het scheppingsverhaal in Genesis 1. Er was veel verzet tegen Levers denkbeelden, vooral in kerkbodes. De auteurs, veelal plaatselijke predikanten, meenden het kerkvolk te moeten waarschuwen tegen de modernistische opvattingen vanuit de VU.
Runia is in zijn lange academische leven nooit een voorloper geweest, maar evenmin een figuur uit de achterhoede. Hij had een open mind, met de neiging tot behoud van het goede uit het bestaande. Dat laatste hing samen met een langdurig verblijf in Australië, waar de zusterkerken een behoudend karakter hadden. Hem was gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor de predikantsopleiding in dat land. Aan het Reformed Theological College en in de Australische kerken kon Runia veel doen aan de opbouw van de kerken, die vergeleken met Nederland behoudend waren. Talloze predikanten in Australië zijn door hem gevormd. Zijn betekenis voor het gereformeerde leven in Australië is groot geweest.
Na vijftien jaar kwam hij terug. Het was 1971. Hij was teruggekomen om, op verzoek, hoogleraar te worden in Kampen op de leerstoel praktische theologie (onder meer: preekkunde). De overgang naar Nederland en naar een nieuw vak – Runia was als dogmaticus gepromoveerd – viel hem niet makkelijk. Hij trof een samenleving aan die sterk veranderd was. En de kerken ook. Om het in traditioneel gereformeerde termen te zeggen: het horizontalisme had toegeslagen.
De bezwaren van Runia tegen ‘de geest der eeuw’ zijn op verschillende manieren te omschrijven. Het loslaten van het vertrouwde was niet de kern. Runia was geen ouderwets iemand voor wie alles bij het oude moest blijven. Zijn bezwaren lagen ten diepste in dat horizontalisme. Veel van de gereformeerde leer werd teruggebracht tot louter menselijke opvattingen, in het kleed van de tijd. De geestelijke houding van het geloof werd afgelost door de praktische houding van maatschappelijk activisme. De leer van de verzoening, de leer aangaande het huwelijk en seksualiteit, de leer over de kerk, alles ging op de schop.
Runia’s verzet tegen veel van deze ontwikkelingen kan worden gezien als behoudend. In sommige opzichten was Runia burgerlijk, in de goede zin van het woord: behoud het vertrouwde goede, ook al verandert de omgeving. Maar hij was geen conservatief, die het bestaande behoudt om wille van het bestaande. Runia’s behoudendheid was veel meer een uitdrukking van zijn zorg om wat er zou overblijven. Hij gebruikte het beeld van de ui. Je kunt blijven pellen, maar uiteindelijk houd je niets over. Dat was precies wat Runia vreesde.
Klaas Runia was overigens niet de grootste Nederlandse theoloog van de twintigste eeuw. Zijn grote verdienste lag in het toegankelijk maken van theologie en in het presenteren van theologie aan de gemeente, en in het gesprek tussen theologen. Veel van zijn boeken blijken nog steeds vruchtbaar voor het theologieonderwijs, ook in het buitenland. In landen waar het (neo)calvinisme in opkomst is, wordt Runia graag gelezen. Door hem krijgen studenten in bijvoorbeeld Korea of Noord-Amerika inzicht in wat zich in de gereformeerde theologie van het avondland heeft afgespeeld en hoe de gereformeerde leer was.
Hij had ook een bijzondere gave als mediator, die hem in allerlei internationale kerkelijke functies bracht. Zo was hij voorzitter van de Gereformeerde Oecumenische Synode (gos). Toen dit forum van gereformeerden uit vrijwel alle werelddelen verdeeld raakte over de theologische rechtvaardiging van apartheid door sommige (blanke) Zuid-Afrikaanse kerken wist Runia de partijen bij elkaar te houden. Hij geloofde dat contact tussen kerken met verschillende standpunten de beste manier was om verder te komen: in dit geval de verwerping van enige rechtvaardiging van apartheid. Zijn artikelen en andere publicaties over apartheid en theologie worden nog steeds gelezen: in een promotiestudie (2006) over dit onderwerp in Bloemfontein wordt Runia ruim dertig keer aangehaald.
Maar Runia was bovenal een zoon van Friesland. Tot aan zijn dood sprak hij de taal van zijn geboortegrond. Hij preekte ook graag in het Fries. Dan kwam zijn boodschap nog dichter bij de mensen: spreken over Heit (God de vader) in de taal van mem (moeder). Runia preekte overigens ook in het Nederlands al ‘huiselijk’. Iedereen begreep waar hij het over had. Hij sprak gevoelslagen aan die niet werden afgesloten door intellectuele of emotionele hindernissen. Bij Runia kon je er niet omheen: geloof is primair een zaak van het hart en secundair een kwestie van verstand en wil.
Runia was een man van het woord, niet alleen als preker maar ook als schrijver. In zijn schrijfwerk, bedoeld voor de gewone kerkleden, betoonde Runia zich een pastor én een schoolmeester van het goede soort. Een van zijn karakteristieke eigenschappen was een precieze uiteenzetting van de te bespreken standpunten. Daarmee heeft hij de theologie in ons land als het ware gedemocratiseerd: waar leken niet aan toe kwamen of niet de kennis voor hadden, werd door Runia uit de doeken gedaan. Zo leerden vele duizenden gereformeerden via hem haarfijn welke theoloog wat precies zei. Runia wist waar voor de gereformeerden de pijnlijke punten zaten. Vanuit zijn pastorale hart dacht hij in zekere zin voor zijn lezers uit: welke vragen hebben ze? Als pastor wist hij waar de moeite zat, en soms de angst. En die kennis zette de toon voor de meeste artikelen.
Zo heeft hij tientallen boeken geschreven en vele honderden artikelen voor binnen- en buitenlandse bladen en kranten. Eerst in Australië in Trowel and Sword en later, in Nederland, voor het Centraal Weekblad en het Friesch Dagblad. Ze waren een baken in zee. In veel gereformeerde gezinnen werd op zondag het artikel uit de zaterdagkrant van het Friesch Dagblad gelezen en besproken. En vervolgens werd het ‘eigen’ standpunt geformuleerd.
Toen Runia stierf, lagen er op de redactie van het Friesch Dagblad nog vier artikelen klaar voor publicatie. Het laatste ging over Luther en diens dood. Daarover schreef Runia: ‘Zo is Luther gestorven zoals Hij heeft geleefd: in het vast vertrouwen op de verzoening van zijn zonden door zijn Heer Jezus Christus, die voor hem stierf aan het kruis en zo de weg naar het eeuwige paradijs voor hem opende.’
Het is veel meer dan sentimentaliteit om de laatste woorden van Runia in het Friesch Dagblad op hemzelf van toepassing te verklaren. In al zijn woorden ging het hem om de kern. Voor Runia was de kern zijn geloof in Jezus Christus. Het gereformeerde geloof vloeide bij Runia uit tot een eenheid in christelijk denken en doen. Hij was slechts in beperkte mate nostalgisch over het gereformeerde verleden. Hij zag de ‘voordelen’ van vormen van modern geloof en wist dat voor veel mensen de kern van het christelijk geloof was gebleven, en in zekere zin werd herontdekt. Hij zag een nieuwe confessionaliteit ontstaan. Dat de prediking soms wel erg slapjes werd en dat onverschilligheid ook onder gereformeerden toesloeg, deed hem verdriet. Maar hij ging zijn weg met blijdschap. Hij wist namelijk hoe het in de kerken kan opgaan en neergaan, en hij bleef geloven in dat christelijk liedje: ‘Op bergen en in dalen, ja overal is God.’
14 oktober 2006
Lútsen Kooistra is hoofdredacteur van het Friesch Dagblad