In zijn schitterende historische roman G. (1972), waarin het persoonlijke en het politieke in het Europa van 1850 tot 1915 ingenieus verknoopt raken, onderbreekt de verteller - die verdacht veel lijkt op de auteur - op onverwachte momenten het verhaal met opmerkingen over het schrijven: ‘Er wordt van mijn schrijven wel gezegd dat het te overladen is met metaforen en vergelijkingen: dat nooit iets is wat het is maar altijd lijkt op wat anders. Het is waar, maar hoe komt het? Voor mij zit het verbazende van wat ik waarneem of me verbeeld in het bijzondere.’
IN ZIJN romantrilogie De vrucht van hun arbeid ontpopt John Berger zich tot een verteller in de klassieke zin des woords. Verhalen vertellen betekent ervaringen doorgeven. De geboren verteller en de ontvankelijke luisteraar zijn beiden bezig het verleden terug te halen en te behoeden voor het grote vergeten. Vertellen wordt zo een vorm van persoonlijke geschiedschrijving, niet zozeer het schoolse vermelden van jaartallen, plekken en gebeurtenissen, maar het beeldend beschouwen van wat ik maar ‘het menselijk drama’ noem, het perpetuum mobile van opgroeien en afsterven.
We maken verhalen van ons leven om onszelf een kern te verschaffen, we dissen elkaar verhalen op om onszelf niet te verliezen, we blijven vertellen, verzinnen en herinneren - dat wil zeggen beelden aan elkaar rijgen - om houvast te hebben. Vertellen als een levenshouding, een noodzakelijk ritueel, als verdediging tegen ‘de oprukkende tijd en ruimte’, zoals Berger het formuleert in En onze gezichten, mijn hart, vluchtig als foto’s (1984), een verzameling overpeinzingen over vertellen, tijd en ruimte. In deze poetisch-filosofische bundel spreekt Berger het verlangen uit een boek te schrijven ‘met daarin alles over de tijd. Dat die niet bestaat. Dat verleden en toekomst niets dan een en hetzelfde heden zijn.’ Vertellen is dan niet alleen terughalen van wat geweest is, hoe vervormd ook, maar ook voorspellen.
Hier raakt Berger aan de metafysica van het vertellen. Want wat is geschiedenis? De hoedster van het verleden of de vroedvrouw van de toekomst. Hegel en Marx geloofden vurig in de vooruitgangsidee van de historie, dank zij de strijd voor rechtvaardigheid. Maar daar is de klad in gekomen. Er lijkt geen mededogen - in de betekenis van ‘erop toezien dat anderen geen kwaad geschiedt’ (Simone Weil) - meer te bestaan.
Kan de literatuur aan het einde van dit millennium nog hoop en troost bieden als de traditionele sociale waarden teloor zijn gegaan? Er zijn modebewuste schrijvers die dit een belachelijk ouderwetse vraag vinden en die alle pogingen tot het formuleren van een antwoord al bij voorbaat als moralisme afdoen. Daar heeft John Berger nooit toe behoord. Zijn nieuwe roman To the Wedding, die deze zomer verscheen, tracht juist het verlangen naar iets hoopvols, een houvast in een hopeloze en verziekte tijd, vorm te geven.
TO THE WEDDING wordt gedomineerd door de klassiekste aller vertellers: een blinde Griek met de naam Tsobanakos, wat ‘man die schapen hoedt’ betekent. Zijn vader was bouzoukispeler. Hij verkoopt tama’s. Dat zijn tinnen, zilveren of gouden objecten ter grootte van een creditcard met daarop afbeeldingen. Tama komt van het werkwoord ‘t zo’: een eed doen, dat wil zeggen iemand behoeden voor ziekte of dood.
Op een paasdag ergens in de jaren negentig verkoopt Tsobanakos aan een Fransman een tinnen tama met een hartje. Die Fransman, Jean Ferrero, is met zijn dochter Ninon op de motor naar Athene gekomen. Ninon heeft overal pijn en ze kan niet meer beter worden. Wat ze heeft blijft vooralsnog een raadsel. Jean Ferrero, seinwachter en communistisch vakbondsman, koopt een tama om tegen beter weten in hoop te kunnen koesteren.
Tsobanakos raakt geintrigeerd door de stem van de seinwachter en zijn dochter. In de trein, op het perron en in zijn stamcafe klinken die stemmen ‘in homerisch Grieks’ plotseling op. ‘Stemmen, geluiden en geuren zijn nu een geschenk voor mijn ogen. Ik luister en snuif op en dan kijk ik als in een droom.’ Tsobanakos is luisteraar en verteller tegelijkertijd. Hij hoort de stille stemmen in zijn hoofd en weeft een verhaal waarin vader en dochter een achtergrond krijgen. Hij schept al luisterend een teer netwerk van betrekkingen dat half Europa en een kwarteeuw omvat.
TO THE WEDDING is een stemmenspel. Alle stemmen bewegen zich naar een punt: het dorpje Gorino in de Po-delta, daar waar de rivier in de Adriatische Zee oplost, daar waar land en water, en misschien ook wel hemel en aarde, in elkaar overvloeien. In dat dorp zal zich een huwelijk voltrekken, gevolgd door een volksfeest. Ninon - dochter van Jean Ferrero en de Tsjechische Zdena Holecek - en Gino, marktkoopman, gaan trouwen. Ninon is dodelijk ziek, en iedereen weet dat. Het huwelijksritueel groeit uit tot een feest van het leven tegen de dood, in deze roman vermomd als ‘de pest’. Maar toch: ‘Je trouwt met een vrouw, niet met een virus.’ Gino is ‘de man in volksvertellingen die je meeneemt op zijn paard’.
De lezer volgt de reis naar het Po-dorpje via de elkaar afwisselende stemmen van de vader, de moeder en de dochter, stemmen die in het hoofd van de blinde Griek blijven klinken. Het verhaal ontrolt zich als een film. Blindheid lijkt op film ‘omdat de ogen niet aan beide kanten van de neus zitten maar daar waar het verhaal ze wil hebben’.
De seinwachter rijdt met zijn motor vanuit Modane in de Franse Alpen door de Po-vlakte; Zdena, die eind 1969 uit Praag naar Parijs vluchtte en korte tijd Jeans minnares was tot ze in het Charta-geboortejaar 1977 naar Bratislava terugkeerde, neemt de bus naar Italie. Tussen die reisbeschrijvingen door krijgt Ninons leven contouren. Heden en verleden lopen in de fragmentarisch vertelde reis- en levensbeschrijvingen door elkaar heen. Pas halverwege het boek blijkt een bijna terloops beschreven seksuele initiatie aan het strand cruciaal te zijn voor iedere beweging in To the Wedding. Vanaf het moment dat het virus opduikt in Ninons lijf en leven, krijgen alle beelden en bewegingen een overkoepelende betekenis en blijken de ogenschijnlijk losse fragmenten hecht met elkaar verbonden te zijn. Aankomen en vertrekken vallen samen, leven en sterven, heden en verleden, maar ook namen vervloeien.
De talloze beelden dragen daartoe bij: het beeld van de mysterieuze Sargasso-paling, de ring in de vorm van een schildpadje; de lijster in een acacia; Nefertite in een museum; de rol van de pest in de Venetiaanse architectuur; vernederende ziekenhuisbeelden; de motor van snelheidsduivel Jean Ferrero die ‘rijdt als een god’.
HET BEELD van de snelweg in To the Wedding is cruciaal. De geschiedenis, zo formuleert het mannelijk gezelschap van Zdena in de bus naar Italie, is geen snelweg meer die ons vooruitbrengt naar de toekomst. Het is niet waar dat alle verschrikkingen van de afgelopen eeuwen kunnen worden beredeneerd. ‘En nu zitten we plotseling ver weg van de snelweg, neergestreken als papagaaiduikers op een rotsrand in het donker.’
Maar in een droom - het verzonnen stemmenspel van To the Wedding - kun je vliegen en is er hoop op ontsnapping, op het vinden van de goede weg. Het is de specifieke tijdsopvatting (de tijd als een reeks ritmische hartslagen) en de muziek, Bergers lyrische taal, die van deze roman een bijzondere leeservaring maken. Heden en verleden wisselen elkaar welhaast ritmisch af.
In de woorden van de blinde verteller Tsobanako, die zijn naam aan een lied heeft te danken, was de oervorm van de muziek een kreet die een verlies betreurde. Die kreet groeide uit tot een bede en uit de hoop in die bede begon de muziek die nooit loskomt van zijn oorsprong. In de muziek ‘vormen hoop en verlies een paar’. En als de tijd ritme is, zoals de muziek dat heeft, ‘dan bestaat de eeuwigheid daartussenin’.
Misschien dat sommige lezers bezwaren zullen opperen tegen de licht religieuze toon die hier en daar opklinkt in To the Wedding. Ik werd gewonnen door het mededogen dat uit de roman sprak, de literaire uiting van medeleven met mensen die ten dode zijn opgeschreven. Dat John Berger de royalty-opbrengsten van de Amerikaanse editie van To the Wedding aan het Harlem United Community Aids Center in New York zal schenken, is een logische en te respecteren stap van een schrijver die het begrip solidariteit niet wil loslaten.