
Fraai is het gesprekje – debat is een groot woord – dat hoofdpersoon Jelmer (voormalig bekend schrijver) met zijn vrouw Liek (van Marokkaanse afkomst) op pagina 106 met elkaar hebben over ‘rolmodellen’. Jelmer is met vrouw en kind verhuisd naar een nieuwbouwwijk in Zaandam en er wordt verwacht dat ze meedoen met bijeenkomsten van wijkbewoners, waarbij vooral ‘respectvolle’ en ‘inclusieve’ meningen hoog in aanzien staan. Jelmer maakt zich de hele roman geweldig druk over zaken als ‘feminisme’, ‘woke’, ‘identiteit’, ‘inclusiviteit’ en ‘kleur’ en kan zijn borst dus natmaken.
Jelmer stelt: ‘Maar je snapt toch wel wat het probleem is, gewoon puur literair gezien? Een kind in een kinderboek dat een zwart “rolmodel” moet zijn, heeft geen eigen wil, want alles wat het doet staat in het teken van rolmodelschap. Dus dat is hartstikke immoreel, als je erover nadenkt, want daarmee worden die kindjes zielloos, ze zijn niets anders dan symbolen voor gerechtigheid en het goede. Slaafjes in dienst van de goede bedoelingen.’
Rake opgewonden stijl is dit, waarin de hele denk- en doe-wereld van Jelmer is uitgedrukt. Mooi is dat ‘puur literair gezien’; ik vraag me vaak genoeg af hoe je iets ‘puur literair’ kunt zien, al zou ik het graag willen, maar lastig blijft het. Jelmer heeft overigens een punt, want van goede bedoelingen alleen, daar kun je geen mooi boek van maken. Het aardige van de roman is dat hij vaker gelijk heeft. Maar dan staat er dit: ‘Liek glimlacht. Streelt me over mijn wang. “En daar lijd jij vreselijk onder, hm?”’ Met deze ene dooddoener slaat Liek haar man alle argumenten uit handen.
Het komt vaker voor in deze roman. Jelmer gebruikt rationele argumenten in de vele debatten over ‘woke’ kwesties, die hij graag op hoge toon voert, maar loopt voortdurend op tegen allerlei gevoelsargumenten: dat hij ‘het’ niet snapt, of maar eens beter moet gaan nadenken, of dat zijn zogenaamd rationele argumenten typisch uitingen zijn van ‘neokoloniaal denken’. Woedend wordt hij erover, je krijgt deze betweter nu eenmaal bijzonder snel op de kast, maar ja, ook dat helpt natuurlijk niet. Dit geeft deze roman een mooie, tragische bijtoon. Gelijk hebben, dat telt allemaal niet, gelijk krijgen, daar gaat het om en daarin faalt de opgewonden hoofdfiguur.
Die overigens op de schrijver zelf lijkt. Ouariachi heeft voor zijn roman duidelijk geput uit de vele essays, columns en blogs die hij over allerlei glibberige onderwerpen schreef. Vaak vurige essays waarin hij al te dolle opinies rondom ras, gender en identiteit te lijf ging en gaat. Altijd vermakelijk, al was het alleen maar door de gelijkhebberige toon die hij erin gebruikt. Toch voel ik me er regelmatig een beetje Liek bij. Waar maak je je druk over, schrijf nou maar een mooi boek. Maar ja, wat is precies schoonheid? Zit er schoonheid in deze standpuntenroman? Aan gewaagd literaire formuleringen doet Ouariachi in ieder geval niet, overdreven landschapsbeschrijvingen tref je niet aan, of het moeten de lofzangen op Amsterdam zijn waarin de hoofdfiguur af en toe losbarst. Ook geen superieur realisme of doorwrochte psychologische typeringen. De personages zijn allemaal vehikels van standpunten, precies waar Jelmer zo’n bezwaar tegen heeft: de mislukte schrijver en echtgenoot die zichzelf overschreeuwt, de echtgenote die naar haar ouders vlucht, de verkeerde vrienden die het vuurtje hoger opstoken en de in zelfmedelijden en zelfgenoegzaamheid vastzittende ‘wokers’ uit de Zaanse buurt.
Geen mooischrijverij dus maar oprechte verontwaardiging van die merkwaardige Jelmer, de man met het kortste lontje van de hele wereld, de ultieme betweter, die door de geringste tegenwerping hoog in de gordijnen gaat en die daaruit de rest van de roman niet meer wenst af te dalen. Laat ze toch lullen, jongen, dacht ik natuurlijk, slapjanus als ik ben, wat kan jou het schelen of sommige goede-bedoelers het altijd over ‘witte’ en ‘zwarte’ huidskleur willen hebben en daar dan morele oordelen aan verbinden. Maar Ouariachi peinst er niet over zijn held met slappe praatjes op te zadelen: hij laat hem er met gestrekt been ingaan. Jelmer wenst nu eenmaal alle perken te buiten te gaan, hij moet en zal zijn punten maken. Hij zet zijn huwelijk op het spel, zijn literaire carrière, raakt zijn dochtertje kwijt, belandt ook nog in abjecte kringen van rare ‘witte’ nationalisten, waar hij al helemaal niks van moet hebben.
Ik geef toe dat ik me naarmate de roman vorderde meer en meer overleverde aan de strapatsen van deze antiheld, deze tragische figuur, die in grote weerzin door het leven gaat. Bestrijding van weerzin, daar gaat het om en het lukt hem niet. ‘Daar is de sprinter. Tjokvol. Ik sta ingeklemd tussen sportdeodorant en indrinkadem, tussen verwachtingsvol gewaxte vagina’s en ongeduldig in jongensbroeken opwarmende condooms.’
Zo’n figuur dus, die zich sterk afzet tegen alles, en die geen weerwoord heeft. Die bijna lichamelijk onpasselijk wordt wanneer hij eraan denkt een ‘gewoon’ baantje bij de DekaMarkt te moeten aannemen. ‘Er werken daar alleen vadsige ouwe wijven, ik denk dat ik op grond van leeftijd, sekse, en gewicht gediscrimineerd zal worden.’ Zo eentje dus die in schema’s denkt, maar dat anderen de hele dag door verwijt. IJzersterke satire waarin Ouariachi zichzelf (en mij) geen moment spaart.