Twee jaar lang was Bart Moeyaert stadsdichter van Antwerpen. Wordt in Nederland wat lacherig gedaan over deze functie – is iemand nu stads- of stadsdeeldichter – in Vlaanderen neemt men het ambt serieus en krijgt de dichter de gelegenheid iets aan de betekenis van de stad toe te voegen. Tom Lanoye zette in 2003 als eerste stadsdichter de toon, gevolgd door Ramsey Nasr.

Ondanks die korte traditie lijkt de Antwerpse stadsdichter zich nu al te ontpoppen als geschiedschrijver die mede bepaalt welke gebeurtenissen opgeslagen worden in het collectieve geheugen van de stad. Al lezen we bij Moeyaert zelf: ‘We moeten ons geheugen niet aan dichters toevertrouwen. (…)’, want die ‘schrappen hele straten voor het rijm’.

Moeyaert nam in 2006 de fakkel van Nasr over. Hij trok de laarzen van Klein Duimpje aan en liep twee jaar lang ‘zevenmijls’ door Antwerpen. Op tal van plaatsen stond hij stil om ze met woorden te kleden. Hij maakte gedichten bij gelegenheden zo uiteenlopend als de opening van het stadsarchief, de provincie- en gemeenteraadsverkiezingen, kunstwerken, de rivier de Schelde, de Nationale Dag van het Verzet tegen Armoede en de racistische moord op het tweejarige meisje Luna en haar oppas Oulemata Niangadou.

Moeyaert stelt zich teweer tegen de verruwing, tegen het chagrijn, de onverschilligheid en de gesloten ogen. De verongelijkten en hun heetgebakerdheid weet hij met een paar woorden raak neer te zetten: ‘Ze kennen haast geen zinnen/ zonder tss./ Zo zuinig zijn ze op hun lucht./ Je staat erin voor je het weet.’

In ritmisch vloeiende gedichten – alsof een dichter die woont aan de rivier ook een beetje haar tempo overneemt – probeert hij zijn stadsgenoten de ogen te openen. Bijvoorbeeld door ze attent te maken op de zwerfster naast de glasbak: ‘(…) en daarna/ op pantoffels die van haar zijn/ ergens weer een straat inslaat/ en niemand nakijkt, zodat/ ook niemand zich hoeft af/ te vragen of ze een thuis heeft/ waar haar schoenen staan.’ Hoort deze vrouw niet evengoed in deze stad? lijkt hij te willen zeggen. Zouden we, in plaats van ‘tss’ te zeggen, niet wat meer compassie kunnen tonen?

Misschien moet ook de titel die Moeyaert zijn bundel gaf, Gedichten voor gelukkige mensen, in die richting begrepen worden. En schreef hij niet uitsluitend voor de al gelukkige Antwerpenaren, maar zijn deze gedichten vooral bedoeld om gelukkig (of een beetje gelukkiger) van te wórden. Dat Moeyaerts werk blij kan maken, dat weten diegenen die zijn kinder- en jeugdboeken lazen. Want daar is het heerlijk toeven – vaak lukt het niet eens om aan de onderhuidse, zelden uitgesproken spanning, denk bijvoorbeeld aan Blote handen (1996), te ontsnappen. Een beetje gelukkig kun je worden van de wijze waarop hij die spanning met woorden omkleedt. Of van de beeldende prozaschetsjes als in Broere (2000), met een moeder die de geuren van de dag in haar handen opslaat.

De gedichten in deze bundel missen soms iets van dat onuitgesprokene. Een enkele keer zijn het meer kleine vertellinkjes die, als je de clou eenmaal begrepen hebt, niet tot herlezing nodigen omdat aan de woorden niet genoeg te beleven is.

Toch lijkt Moeyaerts stadsdichterschap geslaagd. De koude wijde wereld, de havenstad met haar vele ontevreden bewoners, maakt hij een beetje aangenamer met deze Gedichten voor gelukkige mensen. En Moeyaert is daarbij ook een beetje moralistisch. Niet met een strenge opgeheven vinger, maar door te wijzen op het alternatief: ‘Aan donker zit altijd/ een kant die glanst zoals/ de natte straat.’

De gedichten in deze bundel ontstonden naar aanleiding van specifieke opdrachten en gebeurtenissen, maar vrijwel alle weten die gelegenheid te ontstijgen – de korte teksten voor een kaartspel uitgezonderd, die missen hun uitwerking in boekvorm. Wat zeker niet gezegd kan worden van het gedicht dat Moeyaert maakte bij zoiets onpoëtisch als de provincie- en gemeenteraadsverkiezingen. Dat heeft even zoveel zeggingskracht in Antwerpen en Vlaanderen als daarbuiten. Je zou bijna hopen dat dogmatici overal ter wereld de slotregels van het vers ter harte namen: ‘En daarom juist blijft hij/ in potlood denken,/ want dat is volgens hem/ het wezen van er zijn.’

De gedichten die Moeyaert in opdracht van de stad schreef zijn als kruimels door Antwerpen verspreid. Ze werden aangebracht op plaquettes, bierviltjes, in duizendvoud aan deuren gehangen, als kaartspelen uitgedeeld. Er zijn vast een paar mensen in de stad en daarbuiten gelukkiger van geworden.