Uit de populaire psychologie kennen we het syndroom van Peter Pan: mannen die zich puberaal, narcistisch, onverantwoordelijk blijven gedragen – denk aan Michael Jackson. Uit de literatuur de jongen die uit afkeer van de wereld van de volwassenen weigert te groeien – Oskar Matzerath uit Die Blechtrommel (1959) is het klassieke voorbeeld. Maar niet eerder had ik gehoord van een jongetje of meisje dat uit wanhoop en verdriet, niet als gevolg van een (fictief) wilsbesluit, nagenoeg is opgehouden te groeien. Dat moet het geval zijn geweest met Marceline Loridan-Ivens, die ook op haar 86ste, toen ze eindelijk op schrift stelde hoe ze kamp Birkenau had overleefd, nog altijd zo klein en frêle was als destijds op haar vijftiende en met haar gevoelloze tenen nog steeds paste in schoenmaat 33.

Haar verhaal heeft de vorm van een onthutsende brief gericht aan haar vader, een joodse, uit Lodz afkomstige migrant die op weg naar Amerika in Zuid-Frankrijk, in de buurt van Orange, was blijven steken. Het is het lang uitgestelde antwoord op zijn laatste levensteken, een briefje dat hij vanuit Auschwitz aan zijn dochter in het aangrenzende Birkenau had weten te schrijven; hoe hij aan papier en potlood was gekomen en hoe hij erin geslaagd was haar dat briefje te bezorgen is voor de dochter altijd een raadsel gebleven. Het briefje zelf is ze kwijtgeraakt, en erger: alleen de aanhef en zijn naam eronder zijn haar bijgebleven, de vier of vijf regels ertussen zijn uit haar geheugen gewist. ‘Lieve kleine meid’ stond er in zijn naar rechts hellende handschrift boven, Sjlomo eronder. In de leegte ertussen moet wel een aanmoediging hebben gestaan in leven te blijven.
Dat is gelukt, maar vraag niet hoe. Aan het eind van haar brief weet de oude dame Loridan-Ivens nog altijd niet of ze er goed aan heeft gedaan terug te komen uit de kampen. Die twijfel heeft vooral te maken met het alles overschaduwende feit dat haar geliefde vader in Auschwitz is omgekomen. En dat had hij voorzien. Kort nadat beiden voorjaar 1944 waren opgepakt had hij haar verzekerd dat zij, de kleine Marceline, het misschien zou redden maar dat hijzelf te oud was om op terugkeer te mogen hopen. Haar brief kon daarom alleen aan hem zijn gericht: hij is het enige lid van het gezin dat door dezelfde hel is gegaan, de enige dus ook die de diepte van haar wanhoop zonder uitleg zou kunnen peilen. De moeder van Marceline, haar broer en twee zussen waren de dans ontsprongen; naar de redenen daarvan moet de lezer gissen.
Eén keer hebben vader en dochter elkaar ergens onderweg in het kamp nog gezien en omhelsd, toevallig, onverwacht en niet meer dan een paar kostbare seconden – ‘een onderbreking van het onverbiddelijke scenario dat voor ons allemaal was geschreven’ – waarna ze door scheldende SS’ers met geweerkolven uit elkaar werden geslagen. Wel had ze nog net de tijd gehad de naam van haar blok te noemen, zodat hij in elk geval wist waar zijn briefje heen moest. Maar de ongewisheid over het lot van haar vader moet voor Marceline een gekmakende obsessie zijn geweest. In de martelende zekerheid dat hij even obsessief als vergeefs op zoek was naar haar spookte hij als een gewonde beschermengel door haar volledig gedesoriënteerde hoofd. Voortdurend vraagt ze zich in terugblik af waar hij toen en toen zou zijn geweest, wat hij gedacht, wat hij gedaan moest hebben, vertwijfeld probeert ze zich hem voor te stellen ‘in een stoet uitgemergelde, wankelende mannen die door de SS’ers naar de rand van de afgrond werden gedreven’. Drie jaar na de oorlog kwam het officiële bericht van zijn ‘vermissing’, die voor Marceline levenslang zou duren en vooralsnog door niets kon worden gecompenseerd.
Toen zij na de bevrijding van Theresienstadt, haar laatste verblijfplaats, en na lange, gruwelijke omzwervingen, permanent op de rand van de totale uitputting, eindelijk met de trein in Bollène aankwam, werd ze niet opgewacht door haar moeder, wel door een oom die ook in Auschwitz was geweest. De bevrijding bleek allerminst een bevrijding. Het kamp bleef al haar gedachten en emoties beheersen. Tweemaal heeft zij in die naoorlogse jaren geprobeerd zich van het leven te beroven: onverdraaglijk was de gedachte dat haar terugkeer synoniem was aan de afwezigheid van haar vader, onverdraaglijk en onmogelijk ook het idee dat ze het verleden achter zich zou kunnen laten en opnieuw zou kunnen beginnen, laat staan dat ze kinderen zou willen. Haar jongere broertje, van wie ze zich aanvankelijk de naam niet eens meer kon herinneren, leed aan de kampen zonder er geweest te zijn, hij pleegde zelfmoord toen hij de leeftijd van hun vader had bereikt; later volgde een zus zijn voorbeeld.
Aan het slot van haar brief vertelt Marceline over haar tweede huwelijk, dat met de dertig jaar oudere Joris Ivens, met wie ze diverse films maakte, onder meer de gigantomane, omstreden China-film Hoe Yukong de bergen verzette (1976). Ze noemt Ivens ‘de school die ik niet had afgemaakt. De liefde die me zou redden. Hij was de andere wereld. Het tegengif voor jouw afwezigheid.’ Maar anders dan Ivens geloofde zij niet in het volk, ‘het volk voert pogroms uit’, en evenmin in ‘een mechanische, constante vooruitgang van de Geschiedenis’.
Het boek eindigt in de donkerste tonen. Had ze ooit geloofd ‘dat het joodse probleem zich vanzelf zou oplossen als de volkeren zich bevrijdden’, nu constateert ze met dichtgesnoerde keel dat het antisemitisme ‘een vast gegeven is’, tot haar verbijstering ook in Frankrijk, waar ze politieagenten voor de synagogen ziet patrouilleren, zodat zij zelfs begint te twijfelen aan haar ‘gevoelens van geëngageerdheid van vroeger’.
Beeld: Marceline Loridan- Ivens met Joris Ivens opdesetvanUn histoire de vent, 1988 ( Claude Schwartz / Rue des Archives Sas / HH)