«Amerika heeft onze geest gekoloniseerd», zei de Duitse cineast Wim Wenders in 1968. Deze ene zin vat het gemeenschappelijke samen in de zeer uiteenlopende bijdrages aan het nieuwe nummer van Granta, «the magazine of new writing», dat tientallen schrijvers uit de wereld vroeg hoe we de Verenigde Staten zien sinds 11 september 2001, de dag dat moslimextremisten vliegtuigen omsmeedden tot bommen. De bijdragen zijn alleen al boeiend omdat er zoveel wisselende geografische perspectieven zijn, van Canada (Michael Ignatieff) tot Australië (David Malouf), van Libanon (Hanan al-Shaykh) tot India (Ramachandra Guha).
Wenders had gelijk. De films en de reclame, de wolkenkrabbers en de cowboys, de jazz en blues en soul; niemand in de wereld kon en kan er nog aan ontkomen. Iedereen wil iets van Amerika, schrijft Hanan al-Shaykh, vertellend over een bezoek aan familie in Amerika die moeilijke tijden doormaakt. Als het geen geldelijke steun is, dan wel een morele opkikker. Bijna iedere schrijver benadrukt het Januskop-karakter van Amerika. We staan ambivalent tegenover Amerika omdat het zoveel goeds én zoveel slechts te bieden heeft. Het land is zo groot dat alle tegenstellingen er een plaats in kunnen krijgen. Malouf somt op: «The United Fruit Company, McCarthyism, Vietnam, the CIA subversion of Allende, the tanks at Waco; or the words of the Declaration and Lincolns address at Gettysburg, the Marshall Plan, the Civil Rights Movement, our own delivery from European Fascism, Communism or the Japanese.»
De vrijheid van de Amerikaanse ontworteldheid is haar aantrekkelijkheid, dat wil zeggen: de toekomstgerichte blik van de avonturier die zelden over zijn schouder achterom kijkt het belaste en beladen verleden in. Die bevrijding van het verleden dat het land tegelijkertijd koestert is Amerikas grote verleiding. Het is die wereld vol inventiviteit, mobiliteit, extremen (ook in haar literatuur), elan en culturele rijkdom die de hele aarde aangeraakt en besmet heeft.
Besmet. Dat is wellicht het woord dat mensen gebruiken die onder Amerikas geestelijke kolonisatie vandaan willen komen. De verleiding om die Babylonische tweelingtoren die World Trade Center heette tot de grond toe af te breken, is misschien wel het grootst, schrijft Ian Buruma, «als je leeft onder een tirannie, zonder persoonlijke vrijheid en geen hoop op vooruitgang. In een land dat zich verlaten voelt en misschien wel verraden door de moderne wereld, zal misschien alleen de aantrekkingskracht van familie, stam en traditie nog over zijn. Dan wenkt een heel ander utopia de verbitterde pelgrim, eentje gebouwd op een illusie van puurheid, heilige gemeenschap en zelfopoffering.»
Er is één dissident onder de 24 schrijvers: Harold Pinter. In een geharnast stuk vol oud-links jargon trekt de Britse toneelauteur van leer tegen deze «authentieke schurkenstaat», dit «monster» dat de oorlog heeft verklaard aan de wereld. Amerika «kent maar één taal bommen en dood».
Waar Michael Ignatieff en John Gray Amerika prijzen om zijn terughoudendheid en voorzichtige voorbereiding op de oorlog tegen het Bin Laden-terrorisme, ziet Pinter een wild om zich heen schietende cowboy.
Toch mist er iets in al die persoonlijke filosofieën, wederwaardigheden, herinneringen en anekdotes die het evenwicht van de ambivalentie tegenover Amerika koesteren. Het is heel vreemd, maar geen enkele schrijver niet Orhan Pamuk, niet Hans Magnus Enzensberger, niet Doris Lessing vraagt zich af hoe het nu verder moet met de literatuur na 11 september 2001. Gaan we gewoon door met de strijd, met het schrijven, zoals we altijd al gedaan hebben? Is er niks mis met de taal, met de communicatie, met het onderlinge begrip? Bestaan er geen terroristen van de geest die de taal willen koloniseren voor hun eigen dwingende utopie?
Het schitterende stuk van Don DeLillo in Harpers Magazine van december 2001, «In de ruïnes van de toekomst», begint daar waar alle Granta-stukken ophouden. Hoe schrijft de schrijver na 11 september 2001, de dag dat de terroristen het actuele wereldverhaal in één klap bepaalden? Waar begint in godsnaam zijn tégenverhaal? Kan hij nog wel aan het woord komen? Is de literatuur niet allang in de marge van de maatschappij weggedrukt?
DeLillo schrijft over het toekomstgerichte Amerika en de naar de Middeleeuwen gekeerde terrorist. De WTC-tweelingtoren was het symbool van Amerikas geavanceerde technologie, de «hoogglans van onze moderniteit». Die technologie is het lot van Amerika, haar waarheid, «dat is ons wonder, niet God». Amerika lijkt de toekomst te hebben uitgevonden. Er is een wereldwijde theocratische staat die zijn vijand dood wil («Dood aan Amerika!» klinkt het dagelijks in duizenden gebedshuizen). DeLillo schrijft dat «onze wereld uit elkaar (is) gevallen», dat we leven «tussen furie en gevaar», dat ons leven en ons hoofd nu bezet zijn. Met behulp van de modernste technologie wil de terrorist het verleden weer terugbrengen. Een complot maakt de wereld klein en overzichtelijk. «Hij bouwt een complot rond zijn woede en onze onverschilligheid.» Het is zijn kracht dat hij ervoor wil sterven.
Wat te doen als schrijver na zon ónwerkelijke gebeurtenis die in wezen té werkelijk was? Kan hij zich met woorden teweerstellen tegen de Apocalyps die geen logica kent, tegen de leegte in de lucht boven Ground Zero? «De schrijver probeert herinnering, tederheid en betekenis te geven aan al die gierende ruimte.» Don DeLillo ziet honderden verhalen dwars door elkaar krioelen in New York. Want is dat de stad niet die plaats inruimt voor elke taal en mening, voor ieder geloof en ritueel? DeLillo laat zich de mond niet snoeren door cultuurpessimisten en monoculturele puriteinen, door de ethiek van de vernietiging, door suïcidaal relifanatisme. «Op de namenlijst van de doden van 11 september sneuvelden al deze wezenlijke verschillen naast de klap en de vlammen.» Hij vertrouwt op de absorberende, democratische kracht van de Nieuwe Wereld. «Maar de taal is niet te scheiden van de wereld die haar tart. De schrijver begint in de torens, tracht zich wanhopig het moment in te beelden. Voorafgaand aan politiek, aan geschiedenis en religie, is er de oerangst. Mensen die hand in hand uit de torens vallen. Dit behoort tot het tegenverhaal, handen en geesten verbonden, menselijke schoonheid naast verpulverend betonstaal.»
De schrijver wil die beelden op het breukvlak van leven en dood vangen in woorden. Voor zijn tegenverhalen, voor zijn duizend vertellingen tegen het vergeten en het verdringen.
Granta 77 (Spring 2002)
«What we Think of America»
256 blz., € 17,95