
De kunstenaar Arie Schippers (1952) is een lange-afstandswandelaar. Hij liep voorzover ik weet tweemaal naar Santiago de Compostela en eenmaal naar Rome. Zoals alle wandelaars plegen te zeggen gaat ’t bij de tocht om de tocht, niet om de bestemming; het gaat om de vergezichten, de ups en de downs, de regen en de zon, om the road less travelled by, om de langzame gewaarwording, niet de plotselinge, en om het innerlijk gesprek, dat de reiziger noodgedwongen voert (tenzij hij een muilezel meeneemt, maar dan nog…).
Er waren vast allerlei redenen waarom Schippers zo’n wandelaar werd. Hij kampte ooit met gezondheidsproblemen, en met twijfels aan zijn kunstenaarschap. Ik geloof niet dat er religieuze factoren meespeelden, het gaat ons ook niks aan, het blijft uiteindelijk een privé-zaak. Toch noem ik het, omdat Schippers’ carrière veel weg heeft van zo’n lange-afstandswandeling, met aandacht voor de dagelijkse plicht, niet voor het verre doel, die glinsterende stad op een heuvel, de roem, de rijkdom, de erkenning, de zegen. In de catalogus die verscheen bij zijn retrospectief in Parijs, vorig jaar, noemde Gijsbert van der Wal hem ‘een einzelgänger’.
De dagelijkse plicht voor de kunstenaar Schippers is het tekenen. Schippers vertelde me in Parijs dat hij na de academie in Rotterdam zes jaar (1972-1978) doorbracht op de Rijksakademie in Amsterdam en dat hij daar elke dag ‘van negen tot negen’ moest tekenen naar model. Mij leek dat straf, zo’n rigide academische scholing midden jaren zeventig, maar kennelijk bestond het er nog, en Schippers schikte zich. Hem werd in 1977 de Prix de Rome toegekend, voor zijn schilderijen van mensen in cafés en restaurants, die gebaseerd waren op talloze tekeningen, nauwkeurig naar het leven geobserveerd. Tentoonstellingen volgden, maar op de een of andere manier hield Schippers in; het Wilde Schilderen lag hem niet, de tegendraadsheid van de alternatieven evenmin, hij was een figuratieve schilder, hij tekende liever.
De fraaie tentoonstelling in Parijs die nu in september een glorieuze herhaling krijgt in de Kunsthal, Rotterdam, toont veel van Schippers’ tekeningen, en hoewel Schippers ook een grote schilder is én een virtuoze beeldhouwer – zie zijn Mandelamonument, in Den Haag – zijn die tekeningen hart en ziel van zijn werk. Sinds zijn eerste jaar op de Rijksakademie (‘een veelkoppig rotmonster’) vulde hij 120 schetsboeken. Hij zei tegen Van der Wal: ‘Zo’n boekje is een beschermingsmaatregel tegen dingen waar je geen zin in hebt. Telkens als je je verveelt of ergens zit en niet weg kunt, dan is het: wat kunnen we hier tekenen? Ik ga de wereld in en heb altijd iets achter de hand. Mij kan niets gebeuren. Als je dingen tekent ga je ze beter begrijpen. Je beleeft ze veel sterker.’
Natuurlijk zit er variatie in. In de jaren zeventig tekende Schippers dames en heren in cafés, met carmiggeltiaanse bijschriftjes (‘Wat hebbie mijn dik gemaakt!’). Hij ‘leert, noteert en fantaseert’: hij voegt aan de scènes uit het alledaagse soms merkwaardige figuren toe, grote teddyberen, mannekes met gigantische koppen. De bladen zitten vol met opmerkingen, over kleuren, over licht, over details (‘grote puinhoop op tafel’). Het zijn verzamelingen van informatie voor latere uitwerking, maar ze zijn in zichzelf al kunstwerken. Eigenlijk zijn schetsboeken het beste wat een kunstenaar maakt, zegt Schippers: ‘Er zit een onschuld in dat verzamelen van informatie, er zit niet de wil achter om een mooie tekening te maken – en dat zijn de mooiste tekeningen. Kijk maar naar Breitner of Isaac Israels, dat puilt uit van de onbevangenheid. (…) Je bent maar gewoon eerlijk aan het noteren, zonder te denken hoe het ontvangen wordt. Er zit nooit iets in van: ik zal ze eens even een poepje laten ruiken, of: dit moet ik eigenlijk nog even bijpoetsen, of: nu ga ik verder aan mijn oeuvre. Dat zit er allemaal niet in.’

Schippers’ lange carrière heeft lichte en donkere perioden, tijden waarin het minder goed ging, tijden van optimisme en geluk. Het tekenen verliet hem eigenlijk nooit. In de jaren negentig bracht hij veel tijd door in Artis. Hij had een eigen sleutel van het hek en kon na sluitingstijd naar binnen. Hij vulde zijn bladen met hyenahonden, kamelen, olifanten, de fennek.
Ook hier had het werk iets van een lange wandeling. Schippers beschrijft hoe hij zich gaandeweg bewust werd van wat tekenen ten diepste betekende: ‘Soms sta je een dag of langer voor dezelfde kooi, je bent al uren bezig en je hebt er nog steeds geen fuck van gemaakt. In je boekje staan alleen maar stomme stekelvarkens, in plaats van het vogeltje dat je wilt hebben. En dan komt fluitend een fotograaf aan. Hij zet zijn tas met lenzen neer, de driepoot gaat uit, en klik, klik, klik, allemaal geweldige momenten in no time vastgelegd. Hartstikke goed. Hij vouwt zijn apparatuur in en gaat verder. Maar intussen heb ik, ook al heb ik nog geen goede tekening gemaakt, gezien wat die vogel allemaal doet. Hoe hij zich gedraagt. Welke typische houdingen hij aanneemt. (…) Je verinnerlijkt dat beest, en uiteindelijk is dat de meerwaarde van het langzame gestuntel, dat misschien in twee dagen niet één goede tekening oplevert.’
Later gaat hij er met zijn bestelbusje op uit, meestal in de buurt van Amsterdam, en parkeert op niet-schilderachtige plekken: de parkeerplaats van de Maxis in Muiden, op de Diemerzeedijk, waar de ring wordt aangelegd, bij de Arena in aanbouw, voor een viaduct in Almere, soms domweg voor de Carpetland en de Halfords, soms op een benzinestation. Daar zet hij in vijf à tien minuten de hele omgeving op het blad – bij de benzinestations moet het wel, zo snel. Het zijn geen vlekkerige schetsen, maar juist heel precieze; Schippers noemt het de Ingres-modus, waarbij hij zichzelf oplegt alleen lijnen te gebruiken, geen arceringen, geen schaduwen, en dapper het wit te laten meespelen: ‘Spaarzaam en dun werken. Harde lijnen, scherp observeren, geen fouten maken.’ De schilderijen die Schippers naar deze schetsen maakt werden in 1997, als Nocturnes, schilderijen van de moderne stad bij nacht, in de Kunsthal getoond.
Daarna werkt hij geruime tijd in Spanje, waar hij een huis heeft. Hij tekent en schildert grotere composities, gebaseerd op schilderijen van Gainsborough, Goya, Ghirlandaio en vooral Velazquez, wiens Las Meninas hij op schetspapier eindeloos parafraseert, en vult met fantastische figuren. Ook daar komen schilderijen uit voort, met curieuze fantasievoorstellingen: figuren met uitzonderlijk grote lichamen, hoepelrokken waaronder hele gezinnen passen, circusfiguren in een merkwaardig landschap. Die voorstellingen ontspruiten geheel aan zijn fantasie, al zijn ze op een diep niveau geïnspireerd door zijn grote voorgangers en door zijn harde discipline. Voor Schippers zelf is dat wat zijn kunstenaarschap bepaalt: de wisselwerking tussen notitie en droom, tussen wat moet en wat kán; tussen wat de techniek mogelijk maakt en wat de fantasie wil.
Sommige mensen zouden zeggen dat die wisselwerking in feite een rem is: de kunstenaar zit tegen wil en dank in het keurslijf van de werkelijkheid, en laat nooit zijn fantasie de vrije loop, ocharme. Het is ook zo dat Schippers, naar eigen zeggen, niet per se wil ‘lijden en ploeteren’: het gaat om ‘die ene ontdekking; hogere eisen stel ik niet’. Ik ken hem niet goed, maar ik durf wel te zeggen dat dat klopt: dit is een man die liever niet op de voorgrond treedt, die het niet nodig vindt om zijn persoonlijkheid te laten gelden, die voortwandelt, zonder aan een bestemming te denken. De interactie met andere oudere kunstenaars is oprecht; hij verbergt zich er niet achter noch steelt hij er glans van.
Sommige mensen, dezelfden van daarnet, zouden misschien zeggen dat het hem aan pure autonomie ontbreekt. Ze bedoelen dan de artistieke autonomie, die op veel Nederlandse kunstacademies nog hét brandpunt is van het onderwijs. Het gaat daar natuurlijk al lang niet meer om modeltekenen: de ontwikkeling van de autonome persoonlijkheid in de student moet juist zo min mogelijk worden belast met formele, technische disciplines, dat kan allemaal later nog wel aangeleerd of bijgespijkerd. Docenten zullen ferm zeggen dat dat oude autoritaire top-down-modeltekenen van negen tot negen er niet voor niets uitgegooid is. Daarmee is creativiteit pas echt bevrijd; juist het niet-disciplinair out-of-the-box-denken, daar hebben de kunsten en uiteindelijk de maatschappij het meeste baat bij.
Het is niet onwaar, al werken andere kunstopleidingen – de conservatoria, de designscholen – nog altijd veel sterker in het besef dat Richard Sennett in The Craftsman zo goed verwoordde: dat je iets pas beheerst als je er tienduizend uur aan besteed hebt. Bij elke examenpresentatie van de Rietveld Academie kan ik zien hoe weerloos die piepjonge ‘artistieke persoonlijkheden’ de wereld in worden geschopt. Schippers’ oeuvre is natuurlijk het product van toeval: de combinatie van een specifiek temperament, een specifieke gang door de academie, een dossier van voorspoed en tegenslag. Het is in zichzelf zeker geen blauwdruk voor een andere manier van les geven in de kunst, geen pleidooi voor eindeloos modeltekenen, geen aanleiding voor fortuynistische nostalgie. Je kunt wel zeggen, misschien, dat Schippers in al zijn bescheidenheid laat zien hoe misleidend en amechtig het streven naar zulke autonomie kan zijn. Hij noemt het zelf ‘de slingerbeweging tussen de vrijheid nemen en straktrekken. Van vrijheid kun je moe worden als het chaotisch wordt, van straktrekken kun je moe worden als het slaafs en bang en braaf is.’
Alles in Schippers’ fantasievoorstellingen staat stevig, zegt de catalogus. Schippers kan zijn figuren en zijn curieuze scènes uit het hoofd tekenen, zonder model, omdat hij dat ooit ‘van negen tot negen’ heeft zitten doen. Hij kan schijnbaar in een oogwenk twee spelende honden op het doek zetten, omdat hij ze ‘verinnerlijkt’ heeft. Van der Wal: ‘Hij weet hoe het is om een staart te hebben.’
Verf wordt vogel: Arie Schippers, Kunsthal, Rotterdam, 12 september t/m 29 november; kunsthal.nl. Gijsbert van der Wal, Tussen notitie en droom: Werk op papier van Arie Schippers, Fondation Custodia, Parijs, 2014
Beeld: Arie Schippers / Kunsthal Rotterdam