Na dertig jaar terug in Autun waar evenveel Nederlanders rondlopen als in Meppel. Ook verder herken ik nauwelijks iets, maar dat ligt aan mij. Zelfs op weg naar de St. Lazare weet ik te verdwalen. Het besef dat een vriend me hier feilloos zou rond gidsen, al was hij er in geen zestig jaar geweest — zoals hij overal een plattegrond in zijn hoofd lijkt te hebben — kan ik afdoen met de vaststelling dat talenten nu eenmaal oneerlijk zijn verdeeld.

Maar soms is er onrust over alles wat ooit gekend en geweten is en wat spoorloos verdween. Als ik de kathedraal dan toch binnenkom, overvalt me het geluk van onverwachte muziek: repetitie van koor en orkest. Ze zien er wat shabby uit, bassen tot sopranen, wat me even het gevoel geeft dat het niet veel kan wezen — alsof modieuze types beter zouden musiceren. Maar als de dirigent na eindeloos aftikken en vriendelijk vermaan de vrije teugel laat, klinken negentiende-eeuwse klanken wonderschoon in de twaalfde-eeuwse akoestiek. Ik ken het stuk niet. Het blijkt Psalm 12 van Mendelssohn-Bartholdy. Over wie ik, toeval, de avond tevoren las. Bij Victor Klemperer, geen muzikant maar Dresdener romanist (wel getrouwd met een pianiste en neef van de vermaarde Otto die ik nog het Concertgebouwpodium op heb zien takelen waar hij het orkest de sterren van de hemel deed spelen.)

Victors dagboeken 1933-45 behoren tot de belangrijkste documenten over de oorlog en het Duits-joodse lot, waarvoor hij enerzijds exemplarisch is, anderzijds uitzondering door te overleven. Recent verscheen de vertaling van de dagboeken 1945-59 die een ook al onthutsend beeld geven van wording en jeugd van de ddr. En van zijn eigen carrière daarin. Zomer 1945 wordt Klemperer voor gewezen nsdap-leden van paria tot buitenkans: als je van een jood een bewijs van niet al te weerzinwekkend gedrag loskreeg, raakte je wellicht je werk niet kwijt. Een muziek lerares voerde als verzachtende omstandigheid aan dat ze met haar scholieren altijd Mendelssohn behandelde. «Erbarmelijk en amusant», zegt Klemperer trefzeker.

Buiten is het timpaan waarin maker Gislebertus rond 1135 zowaar zijn naam hakte. Weer binnen de wonderschone kapitelen: het peinzende Jozefje; het uit Egypte vluchtende ezeltje met zijn heilige last; de drie wijzen, zoetjes in één bed, gewekt door een engel. Ik ben gotiek en barok gaan waarderen maar begrijp weer waarom ik destijds veel meer geraakt was door deze Romaanse verbeelding, eenvoudig en geniaal. Toch herkenning dus.